De Tweede Ronde. Jaargang 17
(1996)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Essay | |
[pagina 67]
| |
De dichter en de eeuwigheid
| |
[pagina 68]
| |
dig thuis in de andere wereld.’ Zo thuis, dat Brodsky in zijn Nobelprijsrede de dichters ‘aan wie deze eer voorbij was gegaan’ - Mandelstam, Tsvetajeva, Frost, Achmatova, Auden - aanriep als waren zij in leven: ‘Op mijn beste momenten denk ik dat ik de som van hen allen ben - maar die som is altijd kleiner dan ieder van hen apart. Want op papier beter zijn dan zij is onmogelijk... Als er een andere wereld bestaat - en ik kan de mogelijkheid dat zij eeuwig leven net zo min ontkennen als ik hun bestaan in dit leven kan vergeten - als die wereld bestaat, dan hoop ik dat zij mij de kwaliteit van wat ik nu ga zeggen zullen vergeven...’ Ik kan alleen maar hopen dat Brodsky, nu zelf in die andere wereld, op zijn beurt mij de kwaliteit van wat ik hier ga zeggen zal vergeven - want wat kunnen wij anders doen voor een geliefde dichter dan dit weinige: over hem blijven spreken.
Welnu: precies dertig jaar geleden bracht een vriend uit Leningrad een dun schriftje voor me mee, waarin gedichten van een jonge dichter met de hand waren overgeschreven. De naam was op ieders lippen: wij wisten dat Joseph Brodsky was gearresteerd - zoals in Rusland gebruikelijk - omdat hij gedichten schreef, veroordeeld wegens ‘parasitisme’ en verbannen naar een of ander gehucht in de provincie Archangelsk. Wij lazen het samizdat-verslag van de rechtszitting en waren onder de indruk van de kalme waardigheid waarmee Brodsky had geantwoord op de brutale vragen van de rechter. ‘Waarom werkt u niet?’ - ‘Dat doe ik wel. Ik schrijf gedichten.’ - ‘En wie heeft bepaald dat u tot de dichters behoort?’ - ‘Niemand... Wie heeft bepaald dat ik tot het menselijk ras behoor?’ - ‘Maar hebt u ervoor geleerd, voor dichten?’ - ‘Ik geloof niet dat je daarvoor kunt leren... Volgens mij komt het... van God.’ Ik sloeg het schriftje open - en er raasde een sneeuwstorm, die het standbeeld van Poesjkin in een ijzige wade hulde, er zwierven door een blauwe zon geschroeide pelgrims over de aarde, zespuntige sterren straalden een ziekelijk geel licht uit over de joodse begraafplaats in Leningrad, en de Russische God - de Verlosser - keek mij aan vanaf het donkere hout van iconen die in dorpsschuren waren verstopt voor de atheïstische bolsjewieken...
In 't dorp woont God niet op een zijtoneel,
zoals de spotter denkt, maar allerwege.
| |
[pagina 69]
| |
Hij schenkt aan dak en aardewerk zijn zegen
en eerlijk deelt Hij deuren, elk zijn deel.
't Krioelt in 't dorp van Hem...Ga naar voetnoot1
‘Dat’ - kwam werkelijk van God... Die nacht schreef ik alle gedichten over in een speciaal voor zulke gelegenheden gereserveerd notitieboekje, dat ook al Tsvetajeva en Mandelstam bevatte. Toen volgde een stilte die bijna tien jaar duurde; de wispelturige branding van de samizdat deed niets aanspoelen, behalve die ene kennis die langskwam met het ‘Wiegelied van Cape Cod’, dat hij voor zich uit droeg als een wonderdoende icoon en niet uit handen wilde geven, zelfs niet om het even in te zien, we hadden maar te luisteren naar wat hij voorlas. Maar ten slotte werd ons lange wachten rijkelijk beloond: wij kregen voor twee hele weken een dikke stapel fotokopieën te leen - de bundel Rededeel; daarin stonden behalve het bekende en bewust begeerde ‘Wiegelied’ ook de sonnetten aan Maria Stuart en bovendien Florence, waarachter, nauwelijks waarneembaar maar toch, als gezien door een glas-in-loodraam in een oudhollands huis, de lievelingsstad van de dichter schemerde:
Er zijn steden waar je nooit meer terug zult keren.
De zon beukt er de ramen, die als spiegels reflecteren
en alles en iedereen lijken te weren.
Daar zijn plekjes waar een mond voor de eerste keer
een mond beroerde en een pen maagdelijk papier.
Daar zijn altijd zes bruggen over de rivier,
arcaden, zuilen en bronzen boemannen op granietblokken.
Daar spreekt het volk dat zich de trams in moet knokken
de taal van de man die er voorgoed is vertrokken.Ga naar voetnoot2
De stad waar hij geboren en getogen was heette Leningrad - hoewel zij gebouwd was door Peter de Grote. Wat dichters betreft had de stad geluk - of misschien was het de combinatie van de prachtige straten en kaden met de vochtige nevels - bij zulk weer kun je beter aan je bureau blijven zitten dan buiten vertier zoeken - die de bewoners tot dichten aanzette. Hoe het ook zij, tot die bewo- | |
[pagina 70]
| |
ners hoorden Poesjkin, Mandelstam, Achmatova en ga zo maar door, een welhaast eindeloze reeks namen... Het is eenvoudiger de dichters te noemen die niet in deze stad woonden; dat waren bij mijn weten alleen Tsvetajeva, Pasternak en Majakovski. Niettemin lijkt Brodsky's lofzang op zijn stad - te vinden in zijn autobiografische novelle ‘Tussen iemand en niemand’ - verbluffend weinig op de pogingen de schoonheid van Petersburg te beschrijven die andere dichters hebben ondernomen. ‘Aan de rivier stonden schitterende paleizen met gevels die zo prachtig verlucht waren dat het jongetje, als het op de rechteroever stond, de linkeroever zag als het voetspoor van een reusachtig weekdier, beschaving genaamd. Die niet meer bestond.’Ga naar voetnoot3 Zoals iedereen die geboren is in deze stad, dus in de schaduw van Peter de Grote, was hij verliefd op Nederland, waarnaar hij al verlangde voordat hij het gezien had, wat zijn weerslag vond in de bekoorlijke, ietwat naïeve regels:
Wij tweeën zullen wonen aan de kust,
door 'n hoge dijk van 't continent gescheiden,
geborgen, in een kleine kring van rust,
en door een zelfgemaakte lamp beschenen.
We zullen kaartgevechten leveren,
aanhoren hoe de golven breken en
zacht kuchen, ingehouden ademhalend,
wanneer de wind te krachtig aan gaat halen...Ga naar voetnoot4
Gelukkig werd hij later in Nederland een graag geziene gast, en vatte hij, nu als een oude bekende, een nieuwe liefde op voor de knusse steden waar 's avonds in de huizen gouden kaarslicht ontbrandt, en voor de schilderijen van Willink en de grachten van Amsterdam. Hij kwam hier bijna ieder jaar. In de herfst van 1988 hoorde ik hem voor het eerst voordragen, in de Utrechtse Hogeschool voor de Kunsten: een lage hal stampvol stoelen, studenten op de treden van de brede trap rond de zuil in het midden, de gelukkige glimlach van Kees Verheul... Brodsky kwam het podium op, legde de boeken waaruit hij zou voorlezen op de lessenaar en - ik hoorde een gespannen, licht vibrerende stem, die op zangerige toon een weerbarstige tekst scandeerde: | |
[pagina 71]
| |
In plaats van een beest heb ik me steeds in een kooi laten zetten,
mijn straftijd en nummer heb ik gekrast in celmuren,
'k heb aan zee gewoond, gespeeld aan de roulette,
in rok gesoupeerd met de vreemdste sinjeuren.
Hoog op een gletsjer had ik de halve wereld voor ogen,
'k ben driemaal verdronken, heb tweemaal onder het mes gelegen.
Het land dat mij grootbracht heb ik verloochend.
Je kunt een stad vullen met allen die mij zijn vergeten.Ga naar voetnoot5
Zij ‘die hem zijn vergeten’ - die niet meer met hem durfden omgaan toen hij in ongenade viel - zijn in Rusland gebleven, en zullen nu waarschijnlijk hun memoires gaan schrijven en daarmee zijn echte vrienden de loef afsteken. Brodsky daarentegen trok naar het Westen, waar zijn leven een bijzonder gelukkige wending nam: hij kon niet alleen vrijuit schrijven, maar werkte ook aan verschillende universiteiten, wat hij graag deed, maakte vrienden in alle landen van de wereld en ontving een grote hoeveelheid literaire prijzen, waaronder de Nobelprijs.
‘Voor het eerst een groot dichter lezen, dat heeft iets verpletterends. Je wordt niet alleen geconfronteerd met een interessante inhoud, maar vooral met een taal waaraan niet te ontkomen valt.’ Dat zei Brodsky over de poëzie van Mandelstam, maar het is ook een exacte beschrijving van de toestand waarin ik verkeerde na het lezen van dat eerste schriftje. Als een bezetene heb ik zitten overschrijven, te leen gevraagd, gekocht, gekopieerd, en in Nederland sloeg ik niet één optreden van Brodsky over. Verleden herfst ben ik hem voor het eerst misgelopen (toen Brodsky hiernaartoe kwam, zat ik juist in Amerika archieven te bestuderen), maar ik dacht: geen nood, dan later... Wie kon weten dat dit eerste mislopen ook het laatste in dit leven zou zijn, dat dit zijn laatste Amsterdam was? Sterfelijk en lichtzinnig vergeten wij dat wij sterfelijk zijn, dat er misschien geen ‘later’ meer komt...
Wat moet ik zeggen van het leven? Dat het lang is gebleken.
Solidariteit voel ik alleen met mislukten en manken.
Maar zolang mijn strot niet onder de klei wordt vertreden
zal 't geluid dat hij geeft enkel dit zijn: danken.Ga naar voetnoot5
|