| |
| |
| |
Grafgift
Bert Kooijman
Hoe vaak is je naam een steen
in mijn mond, schil ik de uren
met het mes verdriet, als op
mijn hand het licht bevriest?
Hoe kan jouw lichaam, even wit
als het papier waarop het ligt
opgebaard, ooit nog de kreukels
strijken uit mijn ontroerde taal?
Wat ik ontbloot binnen de omtrek
van dit bericht, is immers nooit
meer dan verblinde hoop, in adem
smeltend beeld, doodgeboren woord.
Op de foto in zwart en wit lijkt
je lichaam zich uit mijn omhelzing
te bevrijden, maar vader tijd heeft
revanche genomen en het ingelijfd.
Je leden moet ik mij nu verbeelden.
Ik houd ze vast in mijn vizier maar
breng ze daarmee nog niet tot hier,
al investeer ik mijn hele leven.
Wat tussen ons gaapt, werkt eerder
aanstekelijk op mijn slaap. Ik droom
dan wat je was, grijp je haren vast
maar word met lege handen wakker.
| |
| |
Zo is het geweest: het keukenrolgordijn
dat herfstlicht kon zeven en daar je
hand om een lok uit je oog te weren
misschien wel zwart, als het gebaar
dat in de crisistijd lijkt stilgezet.
Ik weet niet of je voeten de grauwe
plavuizen wilden groeten, maar je
woorden blijven tellen, omdat ik ze
niet meer ken. Je moederziel staat
tegen het glas bevroren en blijft mij
eeuwig kwellen, omdat wat ik van jou
missen moet, zwaarder weegt dan lood.
Achter de groene deur hoor ik weer
je gekreun. Schimmen zie ik rondom
je sterfbed zonder woorden een mis
opdragen. Angst schrijnt mijn keel.
Licht weegt bijna niets op wat je
schijnt te zeggen. Adem een veertje.
Meer niet. Maar je weet hoe je moet
zwijgen om mij weer klein te krijgen.
Woord voor woord kom ik je nader.
Liefde regisseert mijn gebaren. Ik
raak je zachte haren aan, betast
je koude wangen, tot je verdwijnt.
| |
| |
Alsof de duivel jou in zijn schaduw
kookt. Zelfs met harde hand kan ik
je niet meer wakker krijgen, al drijf
ik heel mijn woede daartoe bijeen.
Dicht tegen je aan durf ik vragen:
droeg jij je beide borsten die mij
niet voeden konden, in een doek?
Of kon jij ze in kamertjes van wol
bewaren, tot het licht ze aan mocht
klagen? Moet ik mij dan gaan schamen
voor deze vragen? Liever weeg ik ze
op de tongpunt van mijn kinderspraak.
Je hart staat open op een stille
tuin met geuren. Boven heerst aluin,
Hollandse lucht met wind en gaten.
Ik snuif het aroma dat naar binnen
zweeft. Er is meer op til dan ik wil
geloven. Je adem bevolkt mijn lege oor
met de resten van je leven. Woord na
woord leg ik je bekentenissen vast.
Het bloemetjesbehang gaat bloeien.
De spiegel hangt werkeloos. Leeg staat
je stoel te kleumen in een hoek. Maar
geheugen houdt je hier toch staande.
| |
| |
De gehaakte sprei neem ik terzij
en steek mijn neus in je kussen.
Wat ik wil bereiken, is echter
de hoek om van mijn kindertijd.
Je huwelijksbed is leeg. Zelfs je
geur is uit de lakens opgelost,
de indruk van je lichaam glad
gestreken, alsof het afwezig was.
Plots voel ik een hand van ijs
op mijn naakte rug. Ik richt mij
op en kijk in je holle ogen. Als
ik mij wil bewegen, ben jij weg.
Dit zet ik je voor: het ongezouten,
ongekookte woord, bereid uit wat ik
je vergeven moet: je armen nooit meer
om mij heen geslagen, je dood voorgoed.
Ik droom je van zilver op het pad
van mij weg. En wat jij bezingt, is
van voor mijn tijd, een lied van niks
dat een schaar in mijn emotie zet.
Dan waait adem als een windveer
open. Ik teken je met mijn tong,
laat een voor een je ledematen
rijpen op de tafel met de zon.
| |
| |
Met minder dan wind als een liaan
om je vast te binden drijf je steeds
verder van mij weg, schuift afscheid
een bittere noot tussen mijn tanden.
Een glijvlucht gelijk: de avond die
in scherven valt, denken rammelend
als kiezel in mijn hoofd en het einde
dat op kousevoeten het spookuur
binnensluipt. Dan komt de nacht
die het gelijk van de gulden snede
niet kan verdragen, mijn allerlaatste
stenen slopen. En ik zeg je vaarwel.
Herinner mij de stilte in je mond,
de sporen van pijn als barsten in wit
porselein, de diepten in je gesloten
ogen, leer mij ze peilen tot de grond.
En beschrijf je gebaar, dat van afscheid
moe, reeds jaren gespaard, mij open
zou breken voor jouw liefdesoceaan,
de blijvende branding van je moed.
Herinner mij de bleekheid van je
uitgeleefde, afgestorven lijk, met
geen dode lelie te vergelijken, en
wijs mij de weg naar je grazige wei.
|
|