| |
| |
| |
De huilspiraal
Hendrik van Teylingen
Jorka's zijn veel te bleek en veel te lang. Bakroe's zijn jochies met veel te grote hoofden; ze zitten altijd te knikkeren. Libba's zijn domweg even verschrikkelijk om aan te zien als om aan te horen. Ik weet niet voor welke categorie ik het ergst in mijn broek moet plassen.
Wonnie, mijn geliefde, raakt van elk geluid dat ze niet kan plaatsen overstuur. Normaal blijft ze zo veel mogelijk bij me weg want ze houdt niet meer van me (weet ik nu wel zeker). Maar als ze zo'n geluid hoort, vooral 's avonds, wanneer de honderden rot-honden van de buurt al een tijdje hun gehuil laten klinken, rolt ze onder onze antimuskietenhemel naar me toe en klampt zich aan me vast. Zelfs overdag in het weekeind, wanneer ze niet naar haar gehate boekhoudassistentebaantje hoeft en in de keuken een nieuw gerecht uitprobeert voor haar volgende kookboek en ze hoort wat raars, peest ze naar mijn werkhok, springt wijdbeens op mijn schoot - haar huismini lijkt voor zo'n sprong ontworpen - en drukt zich tegen me aan alsof ik eindelijk de man in huis ben die ze normaal niet in me wenst te zien. Ik beken graag dat ik dat prettig vind. Wanneer ik haar een poosje geaaid en gesust heb en er zijn geen beroerde geluiden meer, is ze niet zo flauw dat ze nuffig van me wegbeent. Dan vinden onze lippen elkaar en herinner ik me weer ongeveer waarvoor ik enkele reis naar de kolonie ben gekomen. De felheid van zo'n paniekvrijage met Wonnie geeft me de fut om de periode van gemok en gewrok onmiddellijk daarna tot aan de volgende erotiserende schrik te overbruggen. Ik denk maar zo: wanneer de liefde voorbij is, moet je genoegen nemen met de lust, waar die ook vandaan komt, als je er maar geen ander mee benadeelt dan jezelf.
Neem die nacht vorige week. Vanachter ons erf zweefde een lang aangehouden ‘oe-oe-oe-oe-ai’ door de shutters van onze slaapkamer naar binnen. Volgens mij kwam het, naar afstand en richting te oordelen, uit het pakkist-achtige houten huis van de familie Wong. Maar Wonnie meende dat het van ons bloedeigen erf kwam.
Haar ene hand knelde om mijn pols, de andere wees naar de
| |
| |
libba. ‘Daar staat ie! Aaaiaaa...’ Met trillende wijsvinger wees ze naar de peperstruik voor de twee achterste manjebomen.
Ik geef toe dat de struik onder de achterover hellende halve maan van de tropen, die het erf in een bleek licht hulde, iets van een zacht trillend spook weghad. Iemand met een gerijpt angsttalent zou er de meest uitgelezen griezels in kunnen herkennen: een lepreuze lustmoordenaar, een dolende slavenhouder met onder elke arm een afgehouwen negerkop, de idioot van Poelepantje, de jorka van achter de kleine markt...
Bedaard zei ik: ‘Het is onze peperstruik, Won.’
‘Mijn mars!’ fluisterde ze. Mars is Sranangtongo voor aars.
Hoe macho Surinaamse mannen zich ook kunnen gedragen wanneer alles helder en overzichtelijk is, vaagheden in het donker maken hen even hologig als de vrouwen. Te grote rust mijnerzijds in het gezicht van het angstaanjagende, overwoog ik, zou mijn vreemdelingschap, dat Wonnie sedert mijn aankomst in haar spokenland van groeiende weerzin jegens mij vervult, alleen maar voor haar versterken. Wilde ik haar nog enigszins voor me behouden, dan moest ik wat zenuwachtiger doen.
Gespannen vroeg ik: ‘Staat er dan misschien vóór onze peperstruik iets dat voor mij onzichtbaar is maar dat jou het zicht op de struik belet? Moet ik soms op een speciale manier kijken?’
‘Jij gaat maar dóór met je peperstruik, no?’
‘Oe-oe-oe-oe-ai,’ klonk het weer.
We hadden tot dusver geknield op bed gezeten met onze neus tegen de glazen shutters. Het beroerde gejank liet mijn geliefde met haar omvangrijke kriebelende coiffure wegduiken onder mijn buik, als een kalf dat naar de uier zoekt. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om haar billen te strelen, die parelend van angst uit de gigantisch gescheurde slip bolden die ze voor het slapengaan aantrekt om mijn bescheiden financiële positie aan de kaak te stellen. Zo lang ik haar zo kon strelen, zei ik geen woord dat haar van houding zou kunnen doen veranderen. Aldus was mijn komst naar de kolonie, hoewel hij totaal anders had uitgepakt dan gehoopt, toch niet helemaal voor niets. Als je een man van zijn droom berooft, laat hem dan in elk geval een paar mooie billen; de rest vult hij aan met zijn job en een slok.
‘Oe-oe-oe-oe-ai!’
Opeens wist ik waar het geluid vandaan kwam. De teef van de familie Wong was drachtig (net als onze oude Bello). Bij het melki- | |
| |
ge licht van de luie maan lag ze jammerend te werpen ergens tussen de houten neuten waarop de vloer van huize Wong zich twee voet boven het erf verheft.
De stuip die de hernieuwde kreet Wonnie had bezorgd - ze lag in een hoepel onder me zoals ik in een hoepel over haar heen lag - gaf me behalve de gelegenheid ook de vrijheid om mijn wang op haar billen te vlijen en een rij angstzweetpareltjes weg te likken. Ik voelde dat ze zich wat ontspande. Mijn manlijkheid, gevangen in de glorie van haar uitwaaierende haardos, schoof naar het kuiltje van haar nek. Ze het het gebeuren. Als ik haar nu zou weten gerust te stellen, konden we samen weer even iets hebben.
‘Ik weet nu zeker wat het is, engel van me. Die teef van Wong, weet je wel, die is aan het jongen. Hoor maar.’
Door het gejammer bij de buren heen klonken hese piepjes.
Even bleef ze roerloos. Toen draaide ze zich onder me om en sloeg haar armen om mijn heupen. Er was geen werkelijke angst geweest, waarin ik haar hulpeloos had gezien, zo diende ik stilzwijgend aan te nemen. Ze had zichzelf en mij slechts angst voorgespiegeld om ons de kans te geven de al maar drukkender verdeeldheid even op te heffen. Natuurlijk had ze al die tijd geweten dat de teef van Wong op springen stond. Ze had mij willen testen alleen, kijken of ik een bobbejáántje was of een vent. Een vrouw moest weten waaraan ze zich vasthield. In deze raciale en culturele smeltkroes borrelde alles maar door elkaar en had niemand zekerheid over herkomst of toekomst. Het was bij de honden af.
Maar wat ben ik eigenlijk meer dan zo'n beest? Ik verhef me slechts boven een hond voor zover ik overdag kleren draag en in een Honda rondrij op zoek naar verse kluiven voor de Tango-abonnees in Patata en voor zover mijn voorpoten een typmachine weten te bedienen. Voor de rest likkebaard ik even wee naar het wijfje als de reu die onze oude teef Bello ertoe inspireerde om over ons manshoge poorthek te springen en zich kwijlend door hem te laten bezitten.
Het hele zandpad voor ons huis ligt vol honden. Ze zijn niet van de bewoners. Ze zijn van zichzelf. Daardoor zijn ze mager en vuil en voor de passerende mens onberekenbaar. Als ik 's avonds naar Omoe loop, de Chinees op de hoek van de Christoffer Kerstenstraat, om een paar djògò's Parbo-bier bij hem te halen, neem ik een stok mee. Tegen negenen - de zon is dan al een paar uur onder - zijn de shutters en luiken overal dicht en zie je geen licht
| |
| |
meer behalve dat van de laatste niet gekatapulteerde straatlantaren. Ja, natuurlijk is er meestal wel iets van de maan, waardoor je kunt zien waar het zandpad is en waar de trens, en altijd is er het eindeloze sterrengepinkel, waar je je wenend in zou willen verliezen, ware die verzameling laag-bij-de-grondse schimmen er niet, die voor je uiteenwijkt wanneer je nadert en je dan op de hielen begint te volgen. Stok dus. Wanneer ik hem hef, staan ze stil. En wanneer ik er zwaaiend en grauwend van ‘joe ogri dagoe, gwè!’ mee om mijn as draai, maken ze zich uit de schurftige poten.
‘Geen grap!’ zoals ze hier zeggen.
Er is nauwelijks een mens die ze voedt. Alleen wanneer de joint family van mijn hindoestaanse buurman Baldew wat van de overvloedige middagrijst overlaat, komt er van mensenzijde wat naar ze toe. Dat is de reden waarom ze ons zandpad trouw blijven zoals andere hondentroepen andere zandpaden blijven bewaken, niet tegen menselijke dieven, waar de verpauperende stad vol van is, maar tegen uitgehongerde soortgenoten.
Wanneer er zich uit de schimmentroep vóór je een paar losmaken en met een boog om je heen zo plat en dicht mogelijk achter je enkels zien te komen, is dat een gebeuren van elementaire ernst. Ze willen je niet op stang jagen, alsof ze maar een spelletje met je spelen. Het zijn geen afgerichte dieren, die voor je dansen en naar je lachen en als je ze maar genoeg paait, zoals die dame uit het Kinsey-rapport die haar kruis met smeerworst belegde, je naar een orgasme slobberen. Zulke welopgevoede wezens zijn het niet. Het zijn killers. Dat geeft je 's avonds in je eigen straatje een raar gevoel. Dat wordt versterkt door het feit dat ze geen individualiteit lijken te hebben. Een Paramaribose hondentroep is geen bont assortiment van herkenbare rassen; het is geen verzameling verwilderde herders, boxers, terriers en hazewinden. Ze hebben allemaal ongeveer dezelfde grootte en vorm en vaalheid. Geen ziet er prettiger of akeliger uit dan de rest. Daardoor kun je vrijwel geen voorkeur voor één van ze voelen op grond waarvan je er een relatie mee kunt aangaan om althans één vriend of vriendin in de loerende schemering te hebben.
Wie deze beesten heeft leren duchten, verwondert zich niet over de vele hondekrengen, links en rechts in de stad, die door het gretige verkeer al maar verder worden geplet. Wanneer ik een artikel wegbreng naar de PTT, worden tien van de honderd bonken die mijn schokbrekers incasseren door nog onvoldoende in het wegdek
| |
| |
weggewalste hondelijken teweeggebracht. De ene keer dat ik een ritje maakte met Regilio Tlohreg, met wie Wonnie me vriendschap probeert te laten sluiten zodat ze minder last van me heeft, tapte hij telkens bij het naderen van een hondentroep een mop waarom hij schokschouderend gierde als excuus om een beetje de macht over het stuur te verliezen.
Geen hek staat open in de Surinaamse hondennacht en de muren zijn hoger dan in Holland. Onze muur is slechts eenmaal te laag gebleken, zoals gezegd, voor de paardrift van onze Bello, wier weldoorvoedheid haar de sprongkracht verleende die de straathonden ontberen. De muur van mijn kippenslachtende buurman Baldew is aanmerkelijk lager dan de onze. Misschien had hij na de bouw van zijn gladgepleisterde turquoise huis geen geld meer over voor een afdoende omheining. De bloedwarm om zijn bedoening en de betrekkelijke toegankelijkheid van zijn erf zullen er tezamen de oorzaak van zijn dat de honden altijd voor zíjn poorthek liggen, zodat ik hun nachtelijk gehuil volop in mijn oren heb. Dat hek van hem stelt als hondenwering overigens weinig méér voor dan zijn muur. Het is weliswaar van ijzer, goed in de verf, maar de spijlen wijken zo ver uiteen dat een mager beest zich er met weinig moeite doorheen wringt. Het is een tweepanelig landbouwershek. Als goede buur zeg ik niet ‘boerenhek’ omdat ‘boer’ het Hindi-woord voor vagina is. Wanneer Baldews rose geverfde landbouwershek gesloten is, ziet het eruit als een halve rijzende zon met symmetrisch uitwaaierende metalen stralen: show van de welgestelde man hier aan het krotjespad, waarlangs alleen zijn huis en het mijne van gepleisterd steen zijn en glazen shutters hebben.
De hondentroep op ons zandpad telt tien exemplaren. Parallel aan ons pad, dat van de stilstaande Dominékreek naar de Christoffer Kerstenstraat loopt, strekken zich vijf, zes andere paden uit, van de Snowflake sigarettenfabriek tot aan de moskee aan de Kankantristraat met zijn joelende gebedenspeakers. Elk pad heeft zijn eigen meute. Ook de schamele laantjes tussen de Kersten- en de Calcuttastraat liggen vol vale beesten. Aan de andere kant van de Dominékreek - ach, dat ik door de naam van dat duffe slootje pal naast mijn retraite hier in den vreemde dagelijks aan mijn zo onverbiddelijk ontvluchte afkomst herinnerd moet worden! - aan de andere kant van de Dominékreek, in de semi-sjieke wijk Zorg en Hoop, verwijlen de privé-honden.
Ik had het over nachtelijk gehuil. Welnu, ergens in de donkere
| |
| |
stad begint één troep ermee, zeg maar bij ons in de achterbuurt Abra Broki, en wanneer alle zandpaadjes hun uiterste best hebben gedaan en er hier een stilte valt, waarin de huilers op adem kunnen komen, hoor je aan de overkant van het doodse predikantenwater de Zorg-en-Hopers de klacht overnemen en haar na een poosje doorgeven aan de jankers van l'Hermitage: verder en vreemder. Na l'Hermitage passeert het huilen eerst ijler en ijler in een wijde cirkel het Prins Bernhard Kampement, Benies Park, de Boerbuiten, Tourtonne, Ma Retraite, Combé en dan luider en luider de Waterkant, het Land van Dijk en Poelepantje tot het vanaf ons zandpad weer in alle hevigheid losbarst.
Of dit het werkelijke parcours van het hondenhuilen aan de monding van de Surinamerivier is, zal nog eens worden onderzocht door de promovendi Iwan Blufpand en Henk Lalbahadoersingh van de Universiteit van Paramaribo. Her en der in de nachtelijke stad, van Florakreek tot Cultuurtuin en van de Brokopondolaan tot aan de onverstoorbaar voortkabbelende rivier, zullen ze hun geijkte microfoons bevestigen aan ijsfabriek en gouverneurspaleis, aan hoerenkast en kathedraal. Terwijl hun meeste stadgenoten onder hun muskietennet liggen te dromen van enkele reis Holland, zitten zij in hun afluisterpost aan de Rust en Vredestraat in het hart van hun web van over daken en bomen gespannen microfoonsnoeren preciesjes-preciesjes op te tekenen hoe het gehuil nacht na nacht rondcirkelt; hoe lang het erover doet om van het ene naar het volgende waarnemingspunt te gaan; hoe snelheid, richting, toonhoogte en intensiteit zich verhouden tot temperatuur, luchtdruk, vochtigheidsgraad en maanstand. Het proefschrift van de onderzoekers Blufpand en Lalbahadoersingh zal heten:
DOG'S CONCERT
Aspects of the Nocturnal Howling of Canis Familiaris in Paramaribo
De academische wereld van Georgetown, Cayenne en Macapá zal het met Zuidamerikaanse omhaal aan haar eigen bevindingen toetsen.
Ik wil het nu hebben over het gehuil van gisteravond. Nadat het vier-, vijfmaal in zijn onnavolgbaar trage tempo over de stad heen
| |
| |
was gespiraald, viel het - om een uur of negen, we waren net gaan liggen - ineens dood, en wel op ons zandpad. Het was van de Waterkant via Land van Dijk al aanzwellend tot Poelepantje genaderd, maar toen het daar zweeg, werd het op het zandpad niet overgenomen. Ik voelde het wegsterven van het gehuil op Poelepantje als het ware tàsten naar het opstijgen van het gehuil bij ons, maar het tastte mis. Tegelijk hoorde ik de privé-blaffers van Zorg en Hoop al lucht happen voor hun bijdrage, maar toen Abra Broki verstek liet gaan, ademden ze zwijgend uit.
‘Iiiiiiiiii!’
Laat me aldus globaal de kreet weergeven die de huilspiraal had doorbroken. Ik plaats er een uitroepteken achter niet omdat hij zo luid was, want hij was juist nogal zwak, maar om de intensiteit ervan aan te duiden. Voordat Wonnie in paniek haar naakte ledematen om me heen had kunnen klemmen, barstte aan ons voeteneind de deur open. Wonnies opgroeiende tweelingdochters rukten het muskietennet los en stortten zich in hun babydolletje jammerend tussen ons in.
‘Een libba! Een libba!’
Ik verwachtte één alomvattende angstomhelzing maar vond me buitengesloten. De meisjes hadden genoeg aan hun moeder en Wonnie had genoeg aan Bev en Dot. Ik stapte uit bed en schoot in mijn broek. Ik stopte het muskietennet rondom weer onder het matras, zodat ‘mijn gezin’ zijn angst beleven kon zonder ook nog van alle kanten in de welgevormde bruine armen en benen te worden gestoken.
Onze slaapkamer komt uit op de voorzaal, zoals de huiskamer in de kolonie heet. De vloer, van geglazuurde tegels, blonk op in het schijnsel van maan en sterren, dat door de shutters naar binnen viel.
‘Iiiiiiiiiii!’
De kreet leek van de kant van buurman Baldew te komen. Ik speel echt niet voor held wanneer ik verklaar dat het geluid zelf me weinig deed. Het vreeswekkende was veeleer de stilte eromheen. Ik stond besluiteloos. Moest ik me werkeloos in deze situatie schikken of zou ik poolshoogte nemen? De kreet werd in zijn eentonigheid kennelijk niet teweeggebracht door een handgemeen, zodat ik bij mijn opduiken geen risico liep om als bemoeial op mijn gezicht te worden geslagen. Hoe vaker ik het hoorde, hoe duidelijker het geluid me van één specifieke plek leek te komen. Van geesten was
| |
| |
me verteld dat hun kreten even ontraceerbaar rondwaarden als zijzelf. Ik wilde best in geesten geloven en met iedereen meegriezelen hier, maar afgaande op aard en plaats van de geregeld opklinkende kreet moest ik besluiten dat hij uit de grofstoffelijke dimensie afkomstig was en dus onderzoekbaar. Trad ik nu met die verlichte gedachte op mijn voorbalkon, vanwaar ik via de buitentrap in het halfduister te midden van de fajalobi-struiken kon neerdalen, dan was dat misschien het laatste wat het bibbertrio onder mijn muskietennet verlangde - ‘je moet de duivel nooit verzoeken!’ - maar het zou me de waardering kunnen opleveren van mijn lieve dochtertje in Holland, zo ik haar ooit zou terugzien en haar voor het slapen gaan van papa's verre reis vertellen. (Want als ik Wonnie niet kon behouden, wat had ik hier in de hitte nog te zoeken?)
Ik stond op het balkon en overzag een volstrekt leeg zandpad. Zelfs de waakzame schimmen van allenacht, die rond deze tijd hun aandeel in de huilspiraal behoorden te leveren, waren onzichtbaar. Naast mijn huis en dat van Baldew met zijn vele bewoners (ook in de prasoso's, de stikbenauwde mensenhokken op zijn achtererf) kwam er op het pad een tiental overbewoonde tinroof-krotten uit. Geen luik of jaloezie was opengeduwd. Geen licht was aangegaan. Geen mensenhoofd vertoonde zich. Maar íets in de lauwe grauwheid zei me dat onder de muskietennetten alle oren tot het uiterste gespitst waren; dat bij elke nieuwe kreet alle gekroesde en sluike zwartharige hoofden tussen de sidderende schouders schoten; dat het zweet over alle halfnaakte lijven biggelde; en dat er intussen minstens drie kindermatrasjes en één ouma-bed waren bevuild.
Ik daalde de buitentrap af en duwde mijn hek open. Het piepte zo overdreven naargeestig dat ik in de lach schoot. Ik stond midden op het vaag oplichtende pad en keek rond. Een wonderlijk gevoel van onbevangenheid maakte zich van me meester, een bijna mystiek opademen na de maanden van tweespalt met Wonnie, een weldadige verwijding van mijn door doffe lust vernauwde bewustzijn. Ik voelde me ongekend eenzaam maar toch beschut.
‘Iiiiiiiiiii!’
Het geluid kwam uit het landbouwershek van Baldew met zijn metalen zonnestralen. In het rechterpaneel, precies waar de twee onderste stralen aan de zonnebol ontsproten, zat iets vaals en kleins en ronds. Op de vleugelen van mijn solitaire euforie gleed ik erheen. Het vale ronde dingetje was de kop van een jong hondje, dat zich tussen de zonnestralen had klem geschoven.
| |
| |
Als aspirant-Surinamer zou ik weinig om een hondeleven hoeven te geven. Maar geen mens ter wereld, de ergste hondenhater niet uitgezonderd, die bij de aanblik van een jong hondje niet vertederd raakt. Kortom: ik boog me over het hek, trok het beestje los, draaide het om en gaf het een tik op zijn kontje. In plaats van naar zijn moeder te wankelen, waar die zich ook bevinden mocht, zeeg het duizelig neer. Ik vond dat ik gedaan had wat ik doen moest.
Toen ik naar mijn huis terugliep, doemden van links en rechts de vertrouwde laag-bij-de-grondse schimmen weer op en zochten mijn enkels. Ik had geen stok bij me maar deed naar 's lands wijs alsof ik een steen opraapte. Ik draaide eenmaal tierend om mijn as voordat ik het denkbeeldige projectiel uit alle macht naar hun kop smeet. Ongedeerd kon ik mijn hek achter me sluiten.
Ik zou juist de shutterdeuren van de voorzaal dichttrekken toen één beest op het zandpad begon te huilen. Vrijwel meteen galmde het hele koor. En ik wist dat de trans-Dominékreekse privé-blaffers in Zorg en Hoop, die van paniek om de ellendige huilstilte in Abra Broki hun darmen hadden leeggespoten en op het punt stonden zichzelf te begraven, tot aan hun gesoigneerde oren grijnsden nu de huilspiraal hersteld bleek. En ik wist ook dat in Tourtonne, Combé, Poelepantje de mensen, nog nasidderend van de ongehoorde stilte, waaraan De Ware Tijd vandaag een beschouwing wijdt, tijdens het hernieuwde huilen, waaraan ze hun zuchten en snikken paarden, elkaar met vele honderden tegelijk begonnen te zoenen en te omarmen.
|
|