| |
| |
| |
Vertaalde poëzie
| |
| |
Een muziekinstrument
Elizabeth Barrett Browning
(Vertaling Wim Jonker)
Wat zou hij toch willen, de grote god Pan,
daar aan de rivier in het riet?
Vernieling en chaos? Bezeten waarvan?
Hij plonst en hij spat, de tweepotige bok,
en 'n lelie die brak, een libel die vertrok,
zijn bijzaak. Hij merkt het zelfs niet.
Hij staart naar een rietplant, de grote god Pan.
Meedogenloos rukt hij haar uit.
Het water wordt drab (past dat ook in zijn plan?)
Er wordt geen libel meer gezien of gehoord;
de lelies zijn dood, maar hij maalt niet om moord
en haast zich aan land met zijn buit.
Hij zit aan de oever, de grote god Pan,
hoog boven zijn modderig pad,
en - o, wat afschuwelijk! dat hij dat kan! -
hij hakt en hij kerft met zijn zielloze staal
in 't duldzame riet, en de stengel wordt kaal
alsof hij nooit blad heeft gehad.
| |
A musical instrument
What was he doing, the great god Pan,
down in the reeds by the river?
Spreading ruin and scattering ban,
splashing and paddling with hoofs of a goat,
and breaking the golden lilies afloat
with the dragon-fly on the river.
He tore out a reed, the great god Pan,
from the deep cool bed of the river:
the limpid water turbidly ran,
and the broken lilies a-dying lay,
and the dragon-fly had fled away,
ere he brought it out of the river.
High on the shore sat the great god Pan
while turbidly flowed the river;
and hacked and hewed as a great god can,
with his hard bleak steel at the patient reed,
till there was not a sign of the leaf indeed
to prove it fresh from the river.
| |
| |
| |
[Nederlands]
Nu kapt hij hem korter, de grote god Pan
(hoe hoog woei de pluim en hoe fier!).
Hij trekt er de pit uit alsof hij een man
berooft van zijn hart (o, hoe treurig is dat,
hoe wreed kan een god zijn!), en boort gat na gat
in 't ding uit de modderrivier.
‘Zo moet het!’ roept lachend de grote god Pan,
‘Muziek moet er zijn en plezier!
Het is voor het eerst dat een god zoiets kan;
ze deden hun best maar hún lukte het niet!’
Nu zet hij z'n mond aan een gat in het riet
en zijn adem bezielt de rivier.
Hoe lieflijk, hoe lieflijk indringend, o Pan
omhelst je muziek de rivier!
Hoe zoet, hoe verblindend, o grote god Pan!
De zon zelfs vergeet dat hij onder moet gaan.
De lelies hervatten hun bloeiend bestaan,
libel na libel zweeft weer hemelsblauw aan
en de droom kust opnieuw de rivier.
Al is hij ten halve een beest, deze Pan,
- dat schatert maar aan de rivier -
toch maakt hij een dichter van vrouw en van man.
Een wáre god doet geen groen plantje ooit pijn.
Hij wel. Maar zó groen zal geen rietplant meer zijn
in rietvelden aan de rivier.
| |
[Engels]
He cut it short, did the great god Pan,
(How tall it stood in the river!)
then drew the pith, like the heart of a man,
steadily from the outside ring,
and notched the poor dry empty thing
in holes, as he sat by the river.
‘This is the way,’ laughed the great god Pan
(laughed while he sat by the river),
‘the only way, since gods began
to make sweet music, they could succeed.’
Then dropping his mouth to a hole in the reed
he blew in power by the river.
Sweet, sweet, sweet, O Pan!
Piercing sweet by the river!
Blinding sweet, O great god Pan!
The sun on the hill forgot to die,
and the lilies revived, and the dragon-fly
came back to dream on the river.
Yet half a beast is the great god Pan,
to laugh as he sits by the river,
making a poet out of a man:
the true gods sigh for the cost and pain, -
for the reed which grows nevermore again
as a reed with the reeds in the river.
|
|