| |
| |
| |
De dwerg
Teaparty met Wagner
Erik Lotichius
Wenen, 1903.
De bijna 80-jarige Prof. Dr. Eduard Hanslick, jurist, musicoloog en muziekcriticus, ging weer zitten op het terras van zijn villa even buiten de stad. De journalist was vertrokken.
Het was een mooie namiddag, eind september. De zon schoot gouden vonkjes door het lover van de hoge bomen verderop en bescheen nog een klein stukje van de tuin, waar chrysanten en een enkele roos bloeiden.
Waarom heb ik het interview eigenlijk toegestaan? dacht hij en liet zijn machtige kop met de ver vooruitspringende neus, het hoge voorhoofd en de witte lokken aan weerskanten van de kale schedel, achterover leunen. De journalist, een Fransman, was gekomen naar aanleiding van een opvoering van Wagners Meistersinger in Parijs. En juist die opera vertegenwoordigde een uitermate vervelende periode uit Hanslicks leven. Ja, waarom heb ik dat interview toegestaan? - IJdelheid. ‘U hoort tot de weinigen die Wagner nog persoonlijk gekend hebben,’ had de journalist gezegd. ‘U bent nog bij de première van de Meistersinger geweest.’ Zeker, zeker, en het sprak dan ook bijna vanzelf dat de vraag aan de orde kwam hoe ik na al die jaren tegenover Wagner stond, of ik ‘verwerkt’ had dat hij me belachelijk had gemaakt in de figuur van Beckmesser, in die opera. Ik antwoordde wat ik altijd antwoord: ‘Ik vond het een kostelijke grap!’ - Daar begreep hij niets van. Een grap? - ‘Jazeker, een grap. Dergelijke grappen zijn het zout in de muziekgeschiedenis.’
Dat mocht dan waar zijn, nooit was een criticus door een componist zo te grazen genomen als Hanslick door Wagner. Daarmee had hij zich de spotlust op de hals gehaald van de Wagnerianer en de horde meelopers, ja, zelfs merkte hij dat er in eigen kring nogal eens over gemeesmuild werd. Het was zwaar te verduren geweest. Het was een smet op een eerbaar leven, op een criticus die er een eer in stelde de objectiviteit zoveel mogelijk te betrachten en het persoonlijke buiten beschouwing te laten. Maar zo lang de
| |
| |
Meistersinger werd uitgevoerd zou hij de risee zijn en Wagner de overwinnaar. Na Wagners dood, zo'n twintig jaar geleden, leek het of diens ster dalende was; Hanslick had het met een zeker genoegen geconstateerd. Maar de laatste tijd groeide de belangstelling voor de componist weer, Wagnerverenigingen schoten als onkruid de grond uit, in de kleinste Duitse steden werden zijn opera's opgevoerd en nu begon blijkbaar een herwaardering in Frankrijk.
De journalist was goed op de hoogte. Hij wist dat ik op de teaparty aanwezig was waarop Wagner de tekst van zijn Meistersinger had voorgelezen. Of ik niet ‘geschokt’ was geweest toen me die belediging recht in het gezicht geslingerd werd. Natuurlijk was ik dat. En nu, bijna veertig jaar later, zijn er nog genoeg woede en pijn over om me de middag van die teaparty tot in de kleinste details uit het geheugen op te roepen.
Hanslick sloot de ogen.
Het voorlezen vond plaats in het huis van Dr. S., waar de porseleinen kachel in de ruime suite behaaglijk brandde. Het was een heldere koude dag in november; de winter was vroeg ingevallen, dat jaar. De vrouw van Dr. S. was met haar dochter en twee dienstmeisjes danig in de weer geweest om de teaparty tot een succes te maken. Toen ik binnenkwam - een half uur voor het tijdstip waarop Wagner zou verschijnen - was Dr. S. in een allergenoeglijkst gesprek gewikkeld met baron T.: over het nut van veldmuizen. De baron was net terug van de jacht en had zijn jachtkostuum nog aan. Zijn schedel was bovenop zo kaal als een ei en rondom bezet met een krans van rode haartjes die kennelijk geverfd waren; bakkebaarden van dezelfde kleur liepen tot voorbij zijn mondhoeken. De kring waarbinnen hij zijn geestigheden over de veldmuizen debiteerde lachte hartelijk; hij zelf lachte het hardst; van de bezoekers, meest collega's van Dr. S., kende ik er enkele, onder wie een professor in de natuurkunde, een rustig en beminnelijk man.
In een andere hoek was de beroemde impresario N. aan het praten met een hoge ambtenaar van het ministerie en de volumineuze zangeres F.; het kleine opgewonden mannetje sprak er schande van dat de voorstelling van een opera van Weber, in Wenen, zo weinig bezoekers had getrokken; hij gebaarde zo heftig met zijn armen dat zijn beide toehoorders af en toe een stap terugweken.
Ik raakte in gesprek met de componist Cornelius en de pianist
| |
| |
Tausig. De laatste was een protégé van Wagner; hij hield een grote map onder de arm met de tekst van de Meistersinger en een paar gedeelten van de opera die al voltooid waren. Hij was gekomen, zei hij, om die fragmenten ten gehore te brengen.
Toen de direkteur van de Grote Schouwburg en zijn vrouw binnenkwamen, was het gezelschap compleet; nee, in hun kielzog kwam een buitengewoon mooie vrouw mee - op haar zou de componist zeker een welgevallig oog laten vallen. De direkteur was een gedistingeerd man met bleke scherpe trekken en een golf wit haar, die over zijn kraag viel.
Niet voor niets hadden ze mij uitgenodigd. Er was een klein complot gesmeed; daarvan was ik op de hoogte. De bedoeling was dat er iets van een verzoening tot stand zou komen tussen Wagner en mij, tussen de grote componist-dirigent en de geduchte criticus, ook nog professor in de Aesthetiek der Muziek. Dat zou de pers misschien wat gunstiger stemmen ten aanzien van een opvoering van Tristan in Wenen; de plannen daarvoor waren al in een vergevorderd stadium; nauw betrokken daarbij waren natuurlijk de direkteur van de schouwburg en de impresario, maar ook het gemeentebestuur van Wenen, dat een deel van de financiën moest opbrengen.
Wagner moet mij in die tijd als vijand beschouwd hebben, want na Tannhäuser, een opera die ik bewonderde en waaraan ik veel lovende woorden gewijd had, waren mijn kritieken op Lohengrin bepaald minder juichend en de stukken uit Tristan die ik gehoord had, had ik zonder meer afgekraakt. Een verzoening dus? Ik was ten volle bereid, me open te stellen voor de muziek van de Meistersinger, graag wilde ik tot een ander inzicht komen. Maar ik kende Wagner slecht, dat zou die middag blijken.
De gastvrouw nodigde de aanwezigen uit, plaats te nemen. De mooiste stoel uit de salon, een prachtig bewerkt empire meubel, was voor Wagner bestemd en stond in de kom van de vleugel.
Het werd twee uur, tijdstip waarop hij geacht werd te komen. Men roerde geen nieuwe onderwerpen meer aan, de impresario had zijn vloed van woorden gestaakt, de baron zweeg. Na enige tijd haalde hij een groot gouden horloge uit zijn vestzak en verkondigde dat het al ver over tweeën was. Maar het moest kwart voor drie worden voor een dwingend bellen door het huis klonk en de vrouw des huizes zich naar de voordeur haastte. Allen stonden op. Na de begroeting hoorden we een korte vrolijke hondeblaf en de stem van Wagner:
| |
| |
‘Af! Nee, nee, nee!! Laat die mevrouw met rust! Die mevrouw is niet gediend van jouw avances, dat zie je toch? Misschien wel van andere avances, maar niet van de jouwe, hihi. Zitten in hoek, daar, en rustig. Rustig. In hoek! En wachten op baas. Wachten op baas. Poot. Braaf. Nee, liggen in hoek. Wachten op baas. Goed zo.’
Degenen die hem nooit hadden horen spreken, waren lichtelijk geschokt. Was dat Wagner, de grote componist en dirigent? Iemand die een Saksisch dialekt sprak zoals je alleen in de achterbuurten van Leipzig hoorde?
Het duurde nog enige tijd voor de deur open ging en hij op de drempel verscheen. Klein, een dwerg haast. Gekleed in geel, paars en groen fluweel. Het haar, dat overvloedig van onder de baret te voorschijn kwam en langs de slapen naar achteren golfde, grijzig. Hij nam die baret af, hief het hoofd, keek over het gezelschap heen alsof hij het niet zag en maakte een buiging, waarbij hij de armen voor de borst kruiste. Daarna ging hij de kring rond om ieder, heel kort maar, de hand te reiken, zijn naam noemend, of, als hij iemand kende, ‘Mijn vriend’ te mompelen. Ik kende hem van vorige gelegenheden, hij mij ook, maar hij gaf geen enkel blijk van herkenning. Een slecht teken. Een klein heftig gebaar dat beduidde: ‘In welke stoel moet ik in godsnaam gaan zitten?’ en de gastvrouw geleidde hem naar het fraaie empire meubel dat op hem wachtte. De baret legde hij op de vleugel. Nadat de gastheer een paar welkomstwoorden gesproken had, begon hij aan een grote monoloog:
‘Moet ik bijna 50 jaar oud worden en nog steeds leuren met mijn muziek? Met mijn teksten? Binnenkort verschijnt er in alle kranten een artikel van mijn hand waarin ik de groten dezer aarde oproep om een componist te steunen die gedoemd is tot zwerven! Van land naar land, van stad naar stad, van asiel naar asiel. Een componist die maar één ding verlangt: rust, rust. Rust om een werk tot stand te brengen dat, alleen al qua omvang, zijn gelijke in de muziek niet kent. Op mijn vorige smeekbeden hebben de groten steeds met een hardnekkig “nee!” geantwoord. Schouwburgdirekteuren zeiden nee! Impresario's zeiden nee! Critici zeiden nee! en trachtten me het graf in te schrijven! Uitgevers: nee, nee, nee!
Eén land is nog erger dan onze Duitse landen, en dat is Frankrijk. Ook daar was het altijd: nee! Twee en een half jaar hebben mijn vrouw en ik in Parijs honger geleden. Als een hond heb ik er door de straten gezworven op zoek naar werk: een kranteartikel dat ik zou kunnen plaatsen, een walsje, een marsje dat ik aan
| |
| |
de man zou kunnen brengen om een stuiver te verdienen. Het enige waar ik moed uit putte was dat zo nu en dan een vrouwenblik met welgevallen op me scheen te rusten.
Twintig jaar later bezocht ik die stad opnieuw, voor de opvoering van mijn Tannhäuser. Dat is nog maar kort geleden en u zult ongetwijfeld van het schandaal gehoord hebben. Mijn stiefkind Tannhäuser! Het heeft er 160 repetities beleefd - en drie opvoeringen. Hoe is dat mogelijk, zult u zich afvragen. Maar dan kent u de Parijse Jockeyclub niet. Dat zijn heren met geld en een enorme invloed, voor en achter de schermen. Zij kunnen een theatergebeuren maken en breken. Ze komen nooit binnen vóór de tweede acte. Erger nog: de tweede acte kan pas beginnen als de heren binnen zijn. Dat weet de direkteur even goed als de juffrouw die de toiletten schoonmaakt. Want de heren dineren eerst: met volle pensen kunnen ze zich de muziek beter laten smaken. De muziek zei ik? Nee nee, het ballet! Daar gaat het om! Daar is altijd wel een juffrouw van hun gading tussen die ze door hun verrekijkers grondig bestudeerd hebben. Na afloop is het dan ook een gedrang van jewelste in de kleedkamers. U begrijpt dus dat iedere opera die in Parijs wordt opgevoerd, een ballet moet hebben in de tweede acte. Een componist als Verdi buigt daarvoor. Gounod, Meyerbeer, Auber, alle Fransen buigen daarvoor. Maar zoiets is beneden mijn waardigheid. Ik vraag u in alle ernst: moet een componist die zijn vak serieus neemt een opera om het ballet heen componeren of moet het ballet een functioneel onderdeel binnen de opera zijn? Welnu, voor mij is het antwoord duidelijk. In Tannhäuser heb ik dan ook het geweldige bacchanaal op de Venusberg in de éérste acte geplaatst. - Dat was niet naar de zin van de heren. Fluitjes, toeters, bellen, gesis en geschreeuw begeleidden de muziek van mijn stiefkind. Het kwam zelfs tot een handgemeen, daar zijn de heren niet vies van. Parijs is geen opera waard, zelfs niet zijn eigen opera's. Dan Dresden! Daar kwam men voor de muziek,
daar luisterde en keek men in devote stilte, daar heeft men de handen stuk geklapt. Tannhäuser was geen stiefkind meer. Parijs... het mag in vlammen ten onder gaan met als laatste gloeiende snippers de heren van de Jockeyclub. Zet daar maar neer, kind, achter me.’
Dat laatste was tegen het dienstmeisje gericht, die de thee en een schaaltje met cake en bonbons op de vleugel neerzette.
‘U hebt het niet zo begrepen op de Fransen,’ zei de baron.
Het was of Wagner hem niet hoorde.
| |
| |
‘Toch heb ik me laten vertellen dat nergens ter wereld kundiger personeel is en de outillage beter, de belichting briljanter, dan in Parijs.’
Wagner zweeg nog steeds, dronk zijn thee.
‘Eh, hoe stonden de Franse componisten tegenover uw werk? Hebben die u niet geholpen? Berlioz bijvoorbeeld?’
Wagner zette het kopje terug en smakte met de lippen.
‘Berlioz is de prooi van zijn eigen jaloezie geworden. De deuren van de Opéra werden wèl geopend voor mijn Tannhäuser en nìet voor zijn Troyens, dus u begrijpt. Lang voor die tijd hebben we elkaar in Londen ontmoet. Toen ging het wel vriendschappelijk toe tussen ons. Maar later, in Parijs, werd hij bleek en verkrampte zijn gezicht zodra hij me zag. Die jaloezie heb ik nog in juiste banen proberen te leiden. Ik heb zelfs aangeboden dat ik wilde afzien van een opvoering van mijn Tannhäuser. Het was onbegonnen werk. Toch hoort hij tot de betere Franse componisten. Ik heb werken van hem gehoord waar aardige momenten in zaten. Ook schrijft hij... òver muziek. Maar zijn woorden zijn scherp en bitter. In zekere zin heb ik medelijden met hem. Hij is moe en zonder hoop.
Dat kan ik van onze bon-vivant Rossini niet zeggen. Maar dat is ook een Italiaan! Eens heeft hij zich in negatieve zin over mij uitgelaten. Ik zou geen melodieën kunnen schijven. Tenminste, de Parijse achterklap beweerde dat hij iets dergelijks gezegd had. Er werd zelfs in Duitse kranten over dat bon mot geschreven. Toen heeft hij een verklaring uitgegeven waarin hij zich distantieerde van die opmerking. Hij bleek alleen de mars uit mijn Tannhäuser te kennen en die had hem een daverend plezier verschaft! Ook droeg hij mij als collega alle achting toe!
Maar u had het over mijn Franse collega-componisten. Moet ik Meyerbeer noemen? Aan hem kan ik nauwelijks een woord vuil maken. Elk van zijn opera's is een hol klinkend vat - en de vaten worden steeds holler. Zijn muziek is bij het ontstaan al verleden tijd, evenals die van Mendelssohn trouwens; toen ik een symfonie van hem dirigeerde, in Londen, heb ik glacé handschoentjes aangetrokken om de karakterloosheid ervan te accentueren.’
‘Ik hou heel veel van Mendelssohn,’ sprak de baron. Even kwamen de tongen los, maar Wagner maande tot stilte door de hand te heffen.
‘Misschien bent u geschokt. Ik zèg het, een ander dènkt het.
| |
| |
Maar, ik wil wel wat leuks over Gounod zeggen. Met hem had ik steeds de meest vriendschappelijke relatie; de man is me altijd uiterst bescheiden tegemoetgetreden. “God moge mij dergelijke invallen geven,” zei hij eens over mijn muziek. En dat terwijl ik het, ondanks alle vriendschap, niet kon opbrengen om naar zijn Faust te gaan: de fragmenten die ik eruit gehoord had, maakten me misselijk. Faust is een persiflage op de goede Goethe.’
‘Maar wie erkent u dan als voorbeeld? Wie is een groot componist volgens u?’ vroeg de vrouw des huizes.
‘Beethoven.’
Toen de dienstmeisjes weer met grote potten thee verschenen om de kopjes nog eens vol te schenken, keek de hond plotseling om de hoek van de deur. Het was een bruine spaniel. Hij richtte een paar smekende ogen op zijn baas. Maar hij kwam geen stap verder. Men lachte vertederd. Wagner niet. Hij keek, heel lang; zijn ogen werden bijna geel, toen stak hij de arm uit en riep: ‘Terug!’ Haastig maakte de spaniel rechtsomkeert. De dienstmeisjes verdwenen, Wagner dronk een slok van zijn thee, smakte weer met de lippen en zei:
‘Beethoven.’
‘Maar die is toch allang dood?’ merkte iemand op.
Wagner negeerde de opmerking.
‘Beethoven is mijn voorbeeld, mijn leidsman, de ster die mijn leven heeft bepaald. Bij elke noot die ik schrijf denk ik aan Beethoven. Al sinds mijn vroegste jeugd. Toen Beethoven stierf was ik 13. In die tijd hoorde ik zijn Fidelio-ouverture, die me diep aangreep. Ik vroeg mijn oudere zuster de oren van het hoofd naar de grote componist, ik kreeg een lithografie van zijn portret, ik hoorde van zijn doofheid, van de afzondering waarin hij leefde. In mij vormde zich het beeld van een man van bijna bovenaardse originaliteit. Ik droomde van hem, ik sprak met hem, vaak in tranen. Na het horen van de Zevende Symfonie was ik niet meer te houden. Ook ik! Ook ik! Daarmee begon de lange weg naar de verwezenlijking van mijn eigen talent. Wat bij Beethoven in de kiem aanwezig is, heb ik voortgezet en tot zijn uiterste consequenties ontwikkeld, speciaal de doorwerkingen uit zijn symfonieën. De eerste acte van mijn Tristan is één grote, oneindige doorwerking!’
Wagner nam nog een slok.
‘In de Negende Symfonie heeft hij mij de hand gereikt. In het slotdeel. Daarin wordt gezegd: “Nicht diese Töne!” Dat wil zeg- | |
| |
gen: geen instrumentale muziek meer, maar vokale! Het woord! De muziek als dienaar van het woord! Dat is de erfenis die Beethoven mij heeft nagelaten.’
‘Maar ik mag misschien opmerken dat Beethoven is teruggekeerd tot het schrijven van absolute muziek, in zijn laatste kwartetten.’ De professor in de natuurkunde, die een verwoed kwartetspeler was, zei het schuchter.
‘Die kwartetten... zijn niet het beste van Beethoven.’
‘Kenners zullen dat tegenspreken. - Wat is uw mening hierover, professor Hanslick?’ vroeg de baron.
‘Ik houd van de kwartetten. Maar dat Beethoven nieuwe wegen geopend heeft door een symfonie te schrijven met koor en solisten - zijn laatste nog wel - zal niemand ontkennen. En ik kan me voorstellen dat een volgende generatie componisten, zoals de heer Wagner, daar dankbaar gebruik van maakt.’
‘En wat denkt u van Brahms? Is Brahms niet juist degene die Beethovens werk voortzet?’ De baron was niet bang.
‘Brahms getroost zich veel moeite.’
‘Wat moet u een gelukkig mens zijn als u Beethoven dirigeert,’ zei de gastvrouw.
Niet lang geleden was onder Wagners leiding de Zevende Symfonie uitgevoerd. De kranten hadden er geen splinter van heel gelaten: Wagner had instrumenten toegevoegd, instrumenten weggelaten; binnen een deel schommelden de tempi van allegro naar andante, en vice versa; krankzinnige crescendo's wisselden af met even krankzinnige diminuendo's. Daarbij maakte hij capriolen voor het orkest als een clown. Karikaturisten hadden er hun handen vol aan.
De goedbedoelde opmerking van de gastvrouw viel niet in goede aarde.
‘Ik ben alleen gelukkig als ik iets schrijf wat een Beethoven waardig is,’ zei Wagner. ‘Bovendien: laat de doden met rust en eert de levenden! U hebt mij uitgenodigd om de tekst van de Meistersinger te lezen en niet om cultuurhistorische onderwerpen te behandelen. Daar zullen we nu dan ook toe overgaan. Om u in de stemming te brengen heb ik mijn goede vriend, de pianist Tausig, uitgenodigd om enkele fragmenten daaruit aan de piano voor te dragen. Kom maar, jongen, en speel ons het Vorspiel tot de Derde Acte.’
De pianist ging aan de vleugel zitten, frommelde nerveus in de map, zette een paar bladzijden muziekpapier op de standaard en
| |
| |
keek naar Wagner. Deze leunde achterover in zijn stoel, sloot de ogen en gaf met de hand een teken dat kon worden begonnen.
Het Vorspiel was kort en zeer bijzonder. Eerlijk gezegd was ik verbijsterd, na de fragmenten van Tristan die ik gehoord had en waar ik zo negatief over geoordeeld had. De broeiende chromatiek van Tristan was geheel verdwenen; hier klonken weer natuurlijke modulaties, natuurlijke melodieën. Dit was muziek, een Beethoven waardig, en toch droeg iedere toon het stempel van Richard Wagner.
‘Speel het nog eens, mijn jongen,’ zei Wagner, ‘dan kan ik er de nodige uitleg bij geven.’
De pianist begon opnieuw.
‘Dit is het motief van Sachs' grote monoloog,’ sprak Wagner, weer met gesloten ogen. ‘Sachs is, zoals u weet - of misschien niet weet - de grootste Meistersinger uit de 16de eeuw. Die monoloog zal ik straks ten gehore brengen. Hoort u dit motief? Dat wordt later het grootse “Wach” auf!’-koor. U moet zich voorstellen dat in die derde acte alles samenkomt: leerjongens, stadgilden, Meistersinger, burgers overstromen het toneel, mèt de solisten uiteraard, de hoofdrolspelers in dit drama. Ach, en dit... speel het nog eens, jongen, dit is het tedere motief dat Sachs' gevoelens voor het jonge meisje Eva tot uitdrukking brengt, mijn dierbare Eva...’
Hier opende hij de ogen en keek bijna onbeschaamd in het mooie gezicht van de vrouw die met de schouwburgdirecteur was meegekomen en die toevallig vlak tegenover hem zat. Misschien schrok ze van dit affront, want ze sloeg de ogen neer, daarna weer op, en liet een Mona Lisa-achtige glimlach op haar gezicht verschijnen.
Toen het Vorspiel voor de tweede maal gespeeld was, stond Wagner op en verklaarde enkele fragmenten uit de opera te willen zingen. Daar had niemand op gerekend. Men bewoog wat ongemakkelijk in de stoelen. En... begon zich te generen. Want wat Wagner ten beste gaf, was geen zingen, eerder een persiflage. Zijn stem sprong over van bariton naar tenor, van tenor naar... sopraan, schoot dan weer terug in het basregister. Dat zingen was een hysterisch janken, een emotioneel huilen, een hees gefluister en dan weer een angstaanjagend geloei. Hij riep de volumineuze zangeres tot zich, sloeg een arm om haar middel (het leek wel moeder en kind) en samen zongen zij nog een van de duetten tussen Eva en Sachs. Het was verschrikkelijk. Van de muziek bleef niets over.
| |
| |
Het kleine publiek was ontzet.
Toen hij weer in zijn stoel zat en ook de zangeres en de pianist hun plaatsen hadden opgezocht, begon iedereen dan ook verward door elkaar heen te praten. De gastvrouw, nerveus, riep de dienstmeisjes, die nog eens thee schonken en gebak presenteerden van grote zilveren dienbladen. Wagner at tevreden zijn taartje; er vielen wat kruimels op zijn knalgele vest; hij ging staan en klopte ze af. Hij luisterde niet naar wat er gezegd werd; niemand richtte ook het woord tot hem. De professor sprak over de strijkkwartetten van Beethoven, de baron vertelde dat hij eens in een operette had gezongen.
Er klonk een snerpende gil. Iedereen verstomde. Het was Wagner die de aandacht opeiste.
Hij vond dat zijn hond maar eens moest binnenkomen, die had lang genoeg in de gang gezeten.
De vrouw des huizes haastte zich om aan dat verzoek te voldoen en de spaniel kwam kwispelstaartend naar zijn baas toe. Deze pakte de kruk onder de vleugel vandaan, plaatste hem naast zijn stoel, spreidde er een zakdoek overheen en beval de hond, daarop te gaan zitten. Dat deed het dier maar al te graag; hij likte nerveus de handen van de baas en viel er een paar keer bijna af. Als beloning kreeg hij het gebaksschoteltje voor zijn neus, dat hij in mum van tijd schoonlikte. Wagner hief de vinger: ‘En denk eraan dat je geen woord zegt, geen woord. Baas gaat lezen, baas gaat lezen. Geen woord, hoor je?’
De pianist gaf hem een in fraai rood leer gebonden boek, Wagner vroeg of de kachel opgestookt kon worden, want hij kreeg het koud en verklaarde dat hij nu niet meer gestoord wenste te worden door binnenlopende dienstmeisjes. Daarna begon hij te lezen, beginnend met de lijst van dramatis personae.
‘Hans Sachs, schoenmaker.’
‘Veit Pogner, goudsmid.’
‘Zijn dochter Eva.’
En zo door, tot hij stuitte op de naam: ‘Sixtus Hanslich, Stadtschreiber.’
Hier pauzeerde hij en zei met zijn zwaarste basgeluid: ‘Doktor Sixtus Hanslich, Stadtschreiber.’
Er ging een gemompel door het gezelschap, iemand lachte zelfs, heel even; men wierp steelse blikken op mij. Wagner keek even in onbestemde richting en ging verder.
| |
| |
Dit was dus het vuurtje waarop ik geroosterd zou worden. Maar het kon nog als grap opgevat worden. In het begin van de eerste acte is er nog niets aan de hand. Wagner mocht dan miserabel zingen, voortreffelijk wist hij de verschillende typen uit de opera neer te zetten, met de intonatie, de mimiek en de gebaren van een ervaren acteur. Zo kwam de zelfverzekerde jonge ridder Walther von Stoltzing tot leven die straks, in een zangwedstrijd, de lieftallige Eva voor zich zal proberen te winnen. Natuurlijk zijn die twee dodelijk verliefd op elkaar en alleen Magdalena, Eva's moederlijke verzorgster en vriendin, kent het geheim. Maar in de derde scène, tijdens een vergadering van de Meistersinger, komt Hanslich op de proppen. Ook hij, oude snoeper, wil meedoen aan de wedstrijd om Eva voor zich te winnen. Hij is een intrigant. Met zoete woordjes tracht hij in het gevlij te komen bij vader Pogner. Kan die misschien invloed op zijn dochter uitoefenen om haar hart voor Hanslich open te stellen? Kan hij óók zijn invloed aanwenden in de jury van Meistersinger, die straks de uitslag zal bepalen? Pogner, eerlijk man, die bovendien zijn dochter liever schenkt aan ridder Walther dan aan zijn oude collega, houdt zich op de vlakte.
Het wordt nog erger. In de tweede acte, 's avonds, als heel Neurenberg slaapt, brengt Hanslich een serenade aan Eva, die als de bliksem haar dienares Magdalene voor het venster schuift. En daar staat de arme man dan met zijn luit te zingen, voor de verkeerde! Zingen? Hanslich kan niet zingen, geen wijs houden, geen luit spelen, verslikt zich in de tekst, die bovendien ouderwets, oubollig en beneden alle peil is, evenals de melodie. Terwijl Magdalene dus in de kleren van Eva voor het venster staat om de serenade in ontvangst te nemen, willen Walther en Eva vluchten, maar Sachs verijdelt dat, door licht uit zijn schoenmakerswerkplaats op straat te laten vallen. Ondertussen tart hij de zanger door diens tekst en melodie te becommentariëren en geeft keiharde klappen op zijn schoenmakersleest bij iedere fout die door de arme Hanslich gemaakt wordt. En dat zijn er wat! Dit alles wekt de stad uit haar slaap, de brave burgers komen hun huizen uit om te zien wie daar toch zo erbarmelijk staat te blèren, ook Magdalene's vriend David. Die kan zijn ogen niet geloven. Wat? Zijn meisje wordt daar toegezongen? Die zullen we krijgen! Hij pakt een knuppel, gaat er Hanslich mee te lijf, het volk mengt zich in de strijd en in korte tijd is er een kluwen vechtenden op het toneel. Tenslotte scheidt meester Sachs de Stadtschreiber en zijn woedende belager.
| |
| |
In de derde acte loopt Hanslich geblutst rond, hinkend en steunend. Maar op de wedstrijd zal hij zingen! Zijn enige tegenstander is Walther, maar dat is dan ook een hoogbegaafde, door geen regels of conventie gekortwiekte zanger van wezenlijk nieuwe muziek! Zukunftmusik! Die wint natuurlijk, zoals het een goed blijspel betaamt, en mag Eva in de armen sluiten, terwijl Hanslich het nog erger te verduren krijgt dan de vorige dag: niet alleen haspelt hij de tekst volledig door elkaar, hij voegt woorden toe die kant noch wal raken, tracht zijn ontstemde luit weer in het gareel te krijgen, herhaalt en herhaalt zijn onbeschrijflijk saaie melodie - en valt ten prooi aan de minachting, de hoon en de spotlust van van het hele Neurenbergse volk! -
Het kwam hard aan. Niet minder dan Hanslich voelde ik me de risee van het gezelschap. Ik was niet eens verontwaardigd, niet eens woedend - dat zou later pas komen - ik voelde me alleen diep vernederd. Al tijdens het lezen begonnen mijn gedachten af te dwalen, daardoor drong niet tot me door welke intrigues de Stadtschreiber nog meer op zijn geweten had. Soms keek ik over Wagner heen, naar de hoge kale bomen in de tuin, die zich steeds zwarter begonnen af te tekenen tegen een schemerig wordende lucht en ik dacht: was ik maar buiten! Een wandeling door de natuur om deze rotstreek van me af te schudden en me mijn gemoedsrust terug te geven. Tegelijk was er, ergens achteraf in mijn bewustzijn, de gedachte dat er een klein dramaturgisch foutje in de opera zat: hoe was het mogelijk dat een vooraanstaand gilde als de Meistersinger een dergelijke intrigant in haar midden had opgenomen? Nee, intrigant was nog tot daar aan toe, maar iemand die absoluut niet kon zingen en dichten? Ik zou dat Wagner wel eens onder de neus willen wrijven, maar hield de eer aan mezelf, wilde er maar liever het zwijgen toe doen in plaats van een discussie aan te gaan die ik toch zou verliezen. Zodra de mogelijkheid zich voordeed, vertrok ik. Ik gaf de gastvrouw een hand; ze keek me lang aan en zei: ‘We zien u toch, hoop ik, gauw weer terug?’ Iets dergelijks zei ook haar man; ik ging naar Wagner toe, die inmiddels met de hond in de weer was, bedankte hem voor het gebodene en nam afscheid van het gezelschap met een knik en een lichte buiging. Toen ik in de gang was, hoorde ik Wagner lachen, hard en kort, maar het kan verbeelding geweest zijn.
Hanslick opende de ogen. De kale bomen van destijds werden de
| |
| |
nazomerse bomen van nu. De zon was bijna verdwenen, de tuin lag nu geheel in de schaduw en de vonkjes die door het lover schoten, kregen de kleur van rood koper.
‘Toch is er iets merkwaardigs met me gebeurd,’ dacht hij. De laatste jaren ben ik tot een herwaardering van Wagners muziek gekomen. Natuurlijk blijf ik bepaalde bezwaren houden, maar toen ik onlangs Tristan nog eens hoorde en fragmenten doorspeelde op de piano, vond ik daarin zoveel prachtigs dat ik de bezwaren bijna vergat. Dat was vreemd. Is het een kwestie van gewenning aan wat destijds nieuw en ontoegankelijk voor me was? Of heeft het te maken met de decadentie van de ouderdom? Misschien dat laatste. Ik heb van die uitvoering genoten, ik heb genoten van een muziek die ik zó had veroordeeld! Wie is dan eigenlijk de dwerg, Wagner of ik?’
Weer sloot hij de ogen en viel even in slaap. In die korte tijd droomde hij, tamelijk verward. Hij stond in een tuin met - alweer - hoge bomen; in die bomen zaten spaniels met hoofden als apen. Ze hadden gele pakjes aan; zij blaften tegen hem, een blaffen dat overging in een schaterend lachen. Waar was Wagner? Hij was er zojuist nog. Nee, hij is vertrokken, nieuwe opvoeringen van zijn werk achterna.
Hij werd wakker.
Wagner had later de naam Hanslich in Beckmesser veranderd. Men had zich wel eens afgevraagd, in welke figuur uit de opera de componist zichzelf geportretteerd had. Het antwoord was: in de alwijze Sachs èn in de jeugdige, overmoedige componist-zanger Walther von Stolzing. Maar, dacht Hanslick, eigenlijk is het meeste van Wagners persoon terecht gekomen in de intrigant Beckmesser.
Ja, het is lang geleden. Wagner is al meer dan twintig jaar dood, Brahms leeft niet meer, Berlioz, Meyerbeer, de beminnelijke Mendelssohn, allen zijn zij gestorven. En het zal niet lang meer duren of ik ben aan de beurt. Zo lost de tijd alle problemen op. -
‘Waar blijft mijn vrouw toch?’ dacht hij.
|
|