| |
| |
| |
Don't Blame Me
Henk Romijn Meyer
Ze kleden zich nog voor zo'n festijn, hier volop in de provincie, de sierlijke dames in hun strakzittend lang aan de zij van hun broodheren, vlekkeloos in het pak en verwikkeld in stormachtige begroetingen: de zaken gaan goed. Als dat geen avond van late verzoeknummers wordt, geen sigaar die stinkend boven de piano hangt, geen smartlappen van weleer en geen ‘Dixieland, daar gaat toch niets boven -’
We zien het opbloeien vanaf de met laken omzwachtelde houten stellage waarop WELKOM in het zwart is geverfd boven HOOGENDIJKS JAZZ FESTIVAL (het achtste alweer). Op ons podium in de hal opzij van de draaideur en tegenover de geïmproviseerde bar waar nog niemand drinkt zijn wij de voorpost: Jarig aan zijn onttakelde piano, Erik achter zijn bescheiden drumstel en ik. Naast de hinderlijke palm in de emmer die met kerstpapier is versierd zit ik mijn basgitaar te stemmen.
We zijn hier als gangmakers neergezet en om de jamsession van aanstonds in goede banen te leiden, de aanwaaiende blazers, de tenorsaxofonisten voor wie je jezelf en je naasten in bescherming moet nemen, de haastige klaarkomers op hun kosmische toeters, snuivend en briesend, zuivere lichaamsmuziek. En als het eindelijk is afgelopen - ‘Dat had ik even nodig’ zeggen ze dan en niet eens als verontschuldiging.
Het is 19 maart 1994, we spelen ‘Watch What Happens’, geheel voor onszelf, Jarig raakt nauwelijks de toetsen, Erik veegt. En kijk, daar staat er zo een, je herkent ze op slag, zo quasi afzijdig, quasi schoorvoetend tot bij de zijmuur gelopen en zogenaamd verdiept in de schaduw van morgen, je haalt ze er dadelijk uit, de mestblazers, de helden van de tenor. In vermeende diepzinnigheid beluistert hij ons en geef hem aanstonds een pink, dan bijt hij je hand af. Zo'n jongen is dat, in zijn gifgroene opzichtige joggingpak en op zijn geruisloze canvas schoenen: een blonde bruut, we hebben hem in de gaten.
| |
| |
Jarig zegt: ‘Waar wind je je over op, laat ze blazen.’ Jarig heeft een hart als een hooischuur.
‘Watch What Happens’ is een ballad die heel diep gaat, een mooi wezenloos nummer, die luisterende jogger verroert geen vin. Ik zit op de kist die ik dadelijk bij aankomst voor mezelf heb bestemd - zetel zonder de leuning waarop de Fender zijn nek zo makkelijk breekt, geen mens zal me van deze plaats verdrijven.
Ik houd van de sound van ons trio, van Jarig die rakelings over de toetsen scheert hoewel hij ook onbekommerd kan beuken. En van Erik die zijn brushes roert en veegt voor schoenen die feestelijk opgepoetst aan ons voorbij schuifelen. ‘Watch What Happens’ in de hoogte naar mineur zwemend en zwevend aan de grens van het verdriet: de gifgroene jogger luistert gebogen, om ons te lijmen, voor de jamsession van aanstonds.
Zo zijn we een poosje volledig onszelf en gelukkig, het tempo verdubbelend, halverend, in de hoop dat geen mens ons hoort, geen mens zijn passen zal inhouden om jolig te roepen: ‘Jongens, wat vrolijkers, alsjeblieft, anders vallen we meteen al in slaap!’ Hier in de hal zijn we meer voetveeg dan trekpleister en daarom worden we vorstelijk betaald. Hoogendijk is een welvarende stad (plastic doppen van flessen, kartonnage en nog het een en ander) en we hebben een manager die de wereld begrijpt, die een stilte laat vallen wanneer zo'n organisator apetrots een bedrag noemt en daarna dodelijk vermoeid zegt: ‘Mijnheer, de jongens met wie ik werk zijn gewend om behoorlijk te worden betaald.’ Waarna hij doorgaans het gevraagde dubbele krijgt.
Laat de joggers luisteren als ze uitgejogd zijn: de tijd vliegt als je speelt voor eigen genoegen. ‘I Want To Be Happy’ nemen we in topsnelheid, om het elkaar in te peperen, we spelen weemoedig ‘Just One Of Those Things’ (‘Oh how the ghost of you clings’) en knikken elkaar toe: er is een verstandhouding, er is samenhang. Een enkele keer overkomt het je dat je speelt zoals je kunt spelen, vraag niet hoe en probeer niet om het te herhalen. Hoe afgetrapt ‘Autumn Leaves’ ook mag zijn, we geven de blaren een voorjaarsachtig elan, en zoals ze nu vallen, als lavende voorjaarsregen, zo zou ik ze graag hebben bewaard.
Een mens moet niet willen bewaren. Hij moet de herinnering zijn vrijheid gunnen, zijn armslag. We spelen ‘Don't Blame Me’, we maken het kort, we nemen een pauze en ik zeg tegen Erik: ‘Hoe gaan die woorden ook weer?’
| |
| |
Erik kijkt op en zegt: ‘Wat?’
‘De woorden,’ zeg ik, ‘de woorden van “Don't Blame Me”?’
Erik haalt een schouder op en veegt een beetje over zijn high hat, in gedachten. ‘For falling in love with you’, zegt hij, ‘zoiets, geloof ik.’
Jarig heeft geen idee.
De pauze, stilte voor onze storm, de jamsession, god sta ons bij. Boven luister ik een poosje naar het herrezen dansorkest waarvoor ik vroeger devoot voor de radio lag geknield - jonge jongens nu, degelijk opgeleid, ze spelen de arrangementen van weleer blindelings perfect op dit jazzfestival onder leiding van een grijsaard, de enige ‘nog in leven zijnde’. Hij kondigt een nummer aan, vertelt een schuine mop die niet aanslaat, en ik wandel naar een aangrenzend vertrek waar het fluitspelend wonderkind van weleer zich ook al zo jong niet meer in het zweet staat te blazen. Hij heeft een vurige bassist meegebracht die zich over zijn vingers buigt als in ongeloof over de wonderen die ze verrichten. Een slagwerker van het slag waarover ik een vriendin hoorde zeggen: ‘Wat heeft hij het druk in zijn winkeltje.’
Een trap hoger word ik ongevraagd opgenomen in de verblindende lach van een overvolle bar die in het teken staat van Gerard Verhoven, zijn piano, zijn altijd herkenbare aanslag, zijn wonderlijk passende harmonieën - Gerard, Jarigs leermeester, altijd ‘zichzelf gebleven’, een toegewijde die al een hartinfarct overleefd heeft. Zijn schonkig lichaam buigt zich over de toetsen, zijn lippen bewegen zich uitgestulpt, hij ziet er niet uit en zo hoort het. Ik voeg me bij de achteloos tegen de muur hangende toehoorders, muzikanten zoals ik die het raffinement van zijn stiltes herkennen. Hier en daar schud ik een hand en breng in gedachten hulde aan Gerard, aan dat slome van hem, zijn slakkegang, onverstoorbaar zelfs bij de razernij van zijn slagwerker, en ik voel me tevreden. ‘Ghost Of A Chance’ speelt hij, ik ga wat te drinken halen. Luisterend drink ik een glas leeg aan de bar, bestel nog een glas, drink het leeg en bestel er nog een en dring me, met het glas in de hand, terug door de mensen die niets hebben gehoord en niets zullen horen. Gerard speelt ‘It's Allright With Me’ Waarom hangen ze niet aan zijn lippen?
| |
| |
Op de brede trap naar beneden raak ik in paniek. Hoe lang ben ik weggebleven? Twintig minuten, hadden we afgesproken, hoogstens een half uur, waar blijft de tijd? Ik moet terug naar mijn kist en mijn palm. Er is een sluis opengedraaid om een zee van mensen te spuien, de glimmende oproerkraaiers waartegen ik oproei, denk niet dat ze ruimte maken. Ik roei me in het zweet en zie beneden dat ik me de haast had kunnen besparen. De jamsession heeft van de ruimte bezit genomen, vier tenoristen schouder aan schouder, ze blazen een riff achter de trompettist die naast het schema zit (‘Honey Suckle Rose’), een bonk van een pianist heeft Jarig verdreven, en op mijn plaats op de kist zit een stokoud mannetje driftig op een witte gitaar in te hakken via mijn versterker die zijn knallen onrustbarend lomp doorgeeft (mijn Fender heeft de geront precair tegen het podium gezet). Ik baan me een weg om de zonderling te kunnen verdrijven zodra het nummer zal zijn afgelopen en Louise klampt me aan. ‘Hé,’ schreeuwt ze me in het gezicht, ‘herken je me niet eens meer?’ Ze duwt haar bril hoger, ze schreeuwt: ‘Heb je Bob niet gezien, want hij zei dat hij hier zou spelen vanavond en ik geloofde hem niet en ik belde de babysit en ik ben hierheen gereden, ik heb iedereen gevraagd! Weet jij waar Bob uithangt?’ Louise duwt haar bril op.
Trombonist Bob is de echtgenoot van Louise. Hoe zou ik weten waar hij zich bevindt? Als die stokoude gitarist nog tien minuten zo doorspeelt versterft zijn gerontische rechterarm, zoveel is zeker. Rondom het podium staan mensen hard in hun handen te klappen. ‘En ik de hele dag alleen voor die baby opdraaien,’ schreeuwt Louise, ‘en 's avonds, 's avonds -’ De vier tenoren hebben Bobs zijde gekozen: ik versta niets meer.
Arme Louise, haar smeltende bruine ogen vergroot door haar brilleglazen, ik hoor haar schreeuwen: ‘Ik geloof allang niet meer wat hij zegt.’ Louise leest Barthes in het oorspronkelijk, ze wil aan Foucault onderschriften ontlenen voor haar reeks doeken ‘Het lichaam van de vrouw’ en daarbij biedt haar baby geen steun. Ze loopt bij me vandaan, een ziel in nood die ik geen vertroosting kan schenken. ‘Ik geloof niet dat musici hun diepste gedachten met anderen kunnen delen,’ heeft ze mij eens toevertrouwd, ‘zij hebben hun instrument en ik heb de hele dag vieze luiers.’
‘Honey Suckle Rose’ komt scheurend aan zijn einde, de vier saxofonisten zoeken hun heil elders en opeens is de hal uitgestorven. Ik ga wat te drinken halen, drink mijn glas leeg in één teug en
| |
| |
slenter terug naar het podium waar Jarig weer achter de piano zit en Erik zijn brushes roert. Hoe laat is het inmiddels geworden? Zittend op de kist hoor ik vertrouwde akkoorden en ik hang de bas om mijn hals. Ik draai het volume wat hoger en keer me naar Erik en merk dat ik niet alleen op de kist zit.
Niet alleen op mijn kist... Iemand zit mij in de weg en ik vervloek wie het ook is die denkt dat hij mij van mijn kist kan verdrijven. Ik kijk kwaad achterom: dacht ik het niet? Ik wist dat ik het gifgroene joggingpak terug zou zien, al was het niet een van de vier - de rug naar mij toe, recht als de rug van een oplettende leerling, het steile blonde haar, handen gevouwen in de schoot van het modieuze kostuum. Ik roep een paar sarcastische woorden naar Jarig. Ze halen niets uit en daarom roep ik naar de groene kledij achter mij: ‘Kun je het wel uithouden daar?’ En ik schurk me tegen het pak om mijzelf speelruimte te geven en zo zal ik doorgaan, desnoods tot het bittere einde.
Het joggingpak keert zich een beetje, langzaam en stijf, onverschrokken speurend naar de richting van waaruit de onvriendelijke stem heeft geklonken. En het antwoord is onthutsend van openhartigheid - lijzig als roomijs, zangerig en van een licht verdriet: ‘Ja, ik zit hier wel goed hoor.’
Omdat hij wel goed zit blijft hij rustig zitten en ik speel een riedel en nog een, om mezelf tot bedaren te brengen. Jarig herkent ‘All Blues’, we spelen gelijkop, en voordat we bij de slepende melodie aangeland zijn zegt de jongen: ‘Of zit ik soms in de weg? Want dan ga ik wel ergens anders zitten, hoor.’
Zijn bereidwilligheid ergert me misschien nog het meest. Ik wantrouw die jongen. Kijk uit je ogen, dan hoef je geen domme vragen te stellen. Of misschien is hij high als een kievit, snuiver of spuiter en veel te ver heen om zijn biezen te pakken. Waarom worden mijn gedachten soms zo onbeholpen meedogenloos, in geen verhouding tot wat is gebeurd? Als iemand je plaats steelt zorg dan gewoon dat je hem terugkrijgt. Ik concentreer me op wat mijn vingers van plan zijn, ik heb geen last van die jogger, ook al misdraagt hij zich. If music be the food of love - en waarom niet? ‘All Blues’ stemt tot vergevingsgezindheid. We spelen nog twee nummers en daarna lever ik mijn Fender uit aan een jonge bassist die ik vaag ken en die staat te popelen om de gorilla's van de tenorsaxofoon ten dienste te zijn. Nu kan hij zich uitleven, mijn groene ridder van het eigentijdse harnas.
| |
| |
Ik ga wat te drinken halen. Ik loop niet zo vast meer als een paar uur geleden, ik schommel een beetje. Ik vind trombonist Bob ineengezakt aan de bar boven, is het Bob? Nee, het is Nol de altist en ik ratel: ‘Wil je wat drinken, laten we er samen een nemen.’ En ik zeg: ‘Heb jij ergens gespeeld? Heb je Bob soms gezien, je weet wel, Bob, de trombonist?’
Nol heeft niemand gezien. Ik zwaai mezelf bij hem vandaan, het loopt tegen tweeën, ik heb zin om mijn plaats in te nemen. In de hal hoor ik Jarig een ‘partij vette akkoorden’ spelen en ik herken Erik. En ik hoor ‘Summertime’, stevig en vol ingezet - uptempo, zeker, vloeiend. Ik kan niet zien wie er speelt, zie alleen dat er mensen om het podium gaan staan, mensen die klappen bij de smachtende toon, Hodges-achtig traag en slepend, de eerste altsaxofonist die zich laat horen die avond, krachtig, zonder gebruik van de microfoon. Ik zie de lampen gericht op dat domme welkom en ik zie voor de palmboom het pak dat gifgroen oplicht.
‘And the livin' is easy...’ - een kind kan horen dat de jongen de woorden moet kennen in de wrange vertolking die ze zo'n vijfenveertig jaar geleden hebben gekregen. Hij speelt altsaxofoon, hij staat als versteend op de planken, roerloos boven dat welkom, in dat vieze pak van hem, koperaanslag boven die smerige schoenen van canvas.
Je hebt gekken die net zo rigide spelen, Tom Harrell, en er zijn anderen geweest. Overdrijf ik? Wie zal het zeggen? Ik ben misschien dronken, al weet ik heel goed wat ik denk.
Golvend van dronkenschap beluister ik chorus na chorus van de muzikant die een doorlopend verhaal weet te brengen - hoed af, een begenadigde. Ik zal hem mijn complimenten maken, hem mijn verontschuldigingen aanbieden, hem vertellen dat die plaats achter mij op de kist zijn vaste burcht mag zijn en blijven: ze is hem van harte gegund. ‘Mijn vraag was bot, het spijt me, een misverstand.’
Is dit het einde van een set die ik heb gemist of weet deze onbekende niets anders te spelen dan dat ene hartverscheurende ‘Summertime’?
Vreemd houterig staat hij te luisteren naar het daverend applaus, zo roerloos als wij naar hem hebben geluisterd. Een stijf knikje is alles dat we van hem krijgen, vreemde vogel die zijn triomf zo emotieloos over zich heen laat gaan, de gouden alt in beide handen voor zich, schildwacht naast zijn hok, stram op zijn plaats tot iemand het podium betreedt en hem beetpakt bij zijn
| |
| |
bovenarm en hem laat keren, de canvas schoenen schuifelend over de planken, voet voor voet schuifelend naar de achterkant waar de man van het podium springt en zich omkeert om de altist, met twee handen nu, verder te helpen. De jongen zakt stijf door op zijn hurken en maakt een hachelijke sprong. De man stuit zijn geringe vaart in een vreemde omhelzing achter de palmboom die daar misschien neergezet is om vreemde omhelzingen te verhullen. Zodra de jogger op eigen benen staat maakt zijn vrije arm een zwembeweging naar opzij, roeiend in het luchtruim, zoekend naar houvast, een handvat.
Ze zeggen dat je over de blinden geen grapjes kunt maken en waarschijnlijk hebben ze het bij het rechte eind. Dovemansoren zijn komisch, maar blind... Ontnuchterd sta ik voor het voetlicht en gebaar naar de jonge bassist dat hij door mag spelen zo lang als hij spelen wil: ‘Ik ga nog wat te drinken halen.’
Ik zoek Nol en ik kan hem niet vinden en ik ga op zoek naar Louise. Warmte voor Louise doorstroomt me nu haar Bob er niet is, ik heb haar een hoop te vertellen. Ik zal haar overladen met sympathie voor ‘Het lichaam van de vrouw’ en voor haar leven aan de zij van trombonist Bob, die zijn instrument heeft om lief en leed mee te delen. Ik loop de trap op en af en ik vind geen Louise. Ik ga naar de bar boven waar het overvol was en waar Gerard Verhoven zich uitleefde, zoëven.
Van Gerard is geen spoor meer te bekennen en de bar is verlaten, drijfnat van gemorst schuim of misschien is het wijn of god weet wat voor bocht grijze as tot zwarte kledder versombert - eilanden van drek, ik heb ze gezien, ik wil naar huis.
Ik heb de hele avond jenever gedronken en toch ben ik broodnuchter, bij kennis. De trap naar beneden is vrij, de bar in de hal loopt op haar laatste benen. ‘Ja, ik zit hier wel goed hoor’ - de lijzige, romige stem. Wat ik Louise te vertellen had is geen geloofwaardig verhaal en daarom is ze naar huis gegaan, terug naar haar babysit en haar luiers. In de hal zie ik Jarig en Erik niet eens meer en dit is het laatste glas dat ik kan krijgen, zegt de vrouw bits en vlak bij mijn verhitte gezicht, een vrijwilliger. Het feest is opgebrand - een nachtmerrie, in zijn wiek geschoten.
‘Summertime’ - het moment is er geweest, hoewel twijfels rijzen. Speelde die jongen werkelijk zo mooi en wie waren die mensen die zo hard klapten? ‘Ja, ik zit hier wel goed hoor.’ Het moment is niet vastgelegd en ik ben er blij om. Ik loop naar buiten,
| |
| |
snuif de buitenlucht op, de kilte die geen naam mag hebben. Het moment is niet vastgelegd. Ik draag mijn versterker en mijn bas de buitenlucht in en in mijn hoofd is het alles nevel, een nevel die zich verdunt tot een zweverigheid die maakt dat ik zwierig loop, als op zacht krakend ijs. En ik ben blij dat niemand me ziet, niets is vastgelegd, het ogenblik voor altijd verloren.
|
|