De Tweede Ronde. Jaargang 15
(1994)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Nederlands proza | |
[pagina 5]
| |
Het hatelijk ik
| |
IAl meer dan een kwart eeuw geleden wist ik dat ik eens een boek met deze titel zou moeten schrijven. Het hatelijk ik. Foute vertaling van Pascals Le moi (est) haïssable, dat als literaire term de precieze betekenis heeft van: hou jezelf buiten je geschriften. Aan Het hatelijk ik was niets precies, ik wist niet wat ik ermee aan moest, maar als titel voor dat nooit geschreven boek stond het als een huis en de ondertitel staat als een dépendance. Pas dezer dagen leerde ik wie en wat dat hatelijk ik is - de ik in mij die zich niet heeft waargemaakt en mij verwijtend en hatend voor de voeten blijft lopen, de ik zonder middelen, zonder modeste aisance, het proletariërskind met zijn dure gave, het kind dat alles wat het meekreeg tegen zich had, maar dat niet mocht klagen, omdat het nog zoveel in zich had dat zich wél kon ontwikkelen. Tegen zich had het de muzikant in zich. Als literator haat ik de muzikant in mij. De muzikant haat de literator die het wél ‘gemaakt’ heeft, op zijn kosten. En geef hem eens ongelijk, hij met zijn oudste rechten. Als baby en kleuter was ik dirigent, weet ik van mijn moeder. En twee van mijn zussen hebben mij onafhankelijk van elkaar verteld dat ik in die fase van mijn ontwikkeling al een onverbiddelijke huistiran was. Men had aan mij geen kind. Zolang de juiste muziek | |
[pagina 6]
| |
maar op de radiodistributie aan stond, zat ik in de kakstoel op de maat van het gebodene te zwaaien of anderszins te gesticuleren. ‘Van hem heb ik naar mooie muziek leren luisteren,’ hoor ik mijn moeder nog zeggen tegen mijnheer Berghuis, mijn tweede pianoleraar. Stond daarentegen een verkeerde muziek aan, dan fronste ik en hield me dood. Ik kreeg mijn zin en het geluid ging af, of werd afgewisseld door iets dat meer met mijn ‘voorkeuren’ strookte. De geluidsknop werd door mijn moeder beheerd. Vader werd op gezette tijden bediend met het nieuws en verder ploos moeder de radiobode uit op het altijd zekere trefwoord Mozart. Ik ben er niet bewust bij geweest en geef maar door wat ik gehoord heb. Maar verbazen doet het me niet. Met praten begon ik op mijn vierde. Aangenomen werd dat al het voor een gezond ras benodigde reeds aan het tiental van vóór mijn blijde incomste op dit ondermaanse besteed was. De huisarts nam het heft in handen en mijn moeder was uitgekinderd. Deze confidentie deed ze mij op mijn vierentwintigste. Nee, een adelaarsjong was ik niet. De hekkesluiter was een beetje achterlijk en toen ik de eerste klas van de lagere school moest overdoen had de familie daaromtrent zo goed als zekerheid. Zo'n kind wordt gekoesterd in een gezin waar talent of intelligentie niet tot het bewuste huisvocabulaire hoort. Ik was als was in de handen van mijn twee oudste zussen en werd op alle wijzen ontzien. Van de kleuterschool of ‘poppedrol’ herinner ik me vrijwel niets en ook mijn eerste grote-schooljaren zijn voornamelijk dichte duisternis. De eerste juf was een schat, maar zij moest me laten zitten en nam de kinderschare mee naar de tweede klas. Haar opvolgster in de eerste zal er wel voor gezorgd hebben dat ik me nu helemaal in mezelf terugtrok. Halverwege het jaar werd zij afgelost door een arme zenuwlijder van een man die het er niet beter op gemaakt kan hebben. Dat ik niet opnieuw zakte dankte ik aan een oudere broer die me iedere dag een uurtje liet lezen. Met dat lezen was het een merkwaardige zaak. Ergens lag een onoverwinnelijke barrière. In het leesboek - Ot en Sien, neem ik aan - stond een onoverkomelijke regel: ‘Pik-pik, deden de kippen,’ of woorden van gelijke strekking. Dat lelijke woord (hoe wist ik dat het lelijk was?) kon er niet staan, was nicht sein darf, nicht sein kann. Pik-pik, deed Arie voor, maar pas na wel tien keer zei ik het hem eindelijk na, blijkbaar op zijn gezag aannemend dat wat gedrukt staat ipso facto door de beugel kan. | |
[pagina 7]
| |
Wel zong ik. Tekst en wijs kende ik na één keer horen van buiten en mijn repertoire was dan ook onuitputtelijk. Urenlang draaide ik het af. Werd dat in huis te veel van het goede, dan zette ik mijn falderalderiere voort in de tuin of even buiten de bebouwde kom - we woonden aan de stadsrand - of aan de boorden van ‘het zilvren vlak van 't Sparen’. Tot voorbij Spaarndam en Santpoort zette ik de keel op die ik tot mijn vierde gespaard had en schalde heel Kun je nog zingen, zing dan mee!, die door de ondankbare natie nu vrijwel vergeten schat aan mooie, lelijke, tedere en bombastische zangstukken. Bij de afwas was ik meer de luisteraar wanneer mijn moeder en zusters twee- en soms driestemmig zongen van het in de verte kleppende Angelus of Wees gegroet, volschone lentetijd van de pinnige weldoenster Catherina van Rennes, die de moeder van onze vorstin het zingen nog heeft bijgebracht. Maar mooist van al was het ook door een broer uit volle borst meegeschalde Trara, trara, mijn hoorngetoet schalt vrolijk langs velden en wegen, dat zij hadden ingestudeerd op het jeugdkoor van de apostolische gemeenschap en dat ik nooit door anderen heb horen zingen. Later heb ik dit lied over een verliefde postiljon, dat aardige werkstuk van Worp, nog eens in partituur gezien. Die man heeft veel gedaan voor onze zangcultuur; in de huiselijke uitvoering was dat er althans duidelijk aan af te horen. Maar wat waren ze schaars, die zanguurtjes! Hoe ik de tweede klas ben doorgekomen kan ik zelfs niet gissen, maar in de derde kregen we mijnheer Rijkens en die hád iets met mijn stem. Ik moest solo zingen, terwijl de rest van de klas werd gereduceerd tot een sotto voce zoemen, of duetteren met Suusje, een verlegen meisje met pijpekrullen en een brilletje, het enige gezicht dat ik me uit al die jaren voor de geest kan halen. Haar stemmetje was lief, maar zo iel dat ik me tot het uiterste moest inhouden bij ‘die galm zo schoon zo schoon’. Schoon zal het wel geweest zijn, maar galm? Na het zingen zonk ik weer terug in de anonimiteit van een overvolle klas op een volksschool. Wat niet in de omgang met andere kinderen geïnvesteerd kon worden stak ik in bloemen, konijnen en huisdieren. Inmiddels was ik een min of meer normaal schoolkind geworden met normale prestaties, want voor meester Rijkens ging ik door het vuur. Toch staan me alleen die zanguurtjes bij en de leeshonger die meester Rijkens stilde met steeds nieuwe delen van een reeks die geloof ik Het ruischende woud heette en die uit de roulatie was genomen na | |
[pagina 8]
| |
een spellingswijziging. Meester liet me in een heel deel alle naamvals n-nen, ch's en dubbele klinkers schrappen met potlood waar dat pas gaf. Ook de zondagen waren deels muzikaal. Twee keer moesten wij naar ‘de dienst’ van de apostolischen. Meestal zat ik naast mijn moeder en tuurde wat, terwijl er van een verhoging werd georeerd, in de zangbundel met al die vreemde tekens waarachter muziek moest schuilgaan. Als er werd gezongen, en dat werd er veel, nam ik haar hand en kneep daarin zachtjes op de maat van de muziek, vertelde ze me later. Rond mijn tiende of elfde ben ik ontwaakt. Tot die apostolische gemeenschap hoorden oom en tante Staller. Voor ons kinderen waren alle volwassenen daar ooms en tantes, zoals zij voor elkaar broeders en zusters waren. Liever mensen dan de Stallers kon een kind zich niet wensen. Oom was beursmakelaar in Amsterdam en duidelijk van een hogere standing dan de doorsnee leden van het genootschap. Ik ben nooit meer iemand tegengekomen met een vergelijkbaar imposant postuur en voorkomen. Zijn grote hoofd straalde een voorname noblesse uit. Hij was de kalmte en opgeruimdheid in persoon, maar in zijn prachtige, grote bruine ogen lag toch een melancholieke ernst, die mij deden beseffen dat er meer schuilging achter die opgeruimdheid. Kinderen waren dol op hem (en waarachtig niet alleen maar omdat hij op gezette tijden postzegels onder hen verdeelde) en hij was dol op kinderen. Wie zo iemand in zijn prille jeugd heeft leren kennen, kan nooit meer helemaal verloren gaan. Zo mogelijk nog doller op kinderen was tante Staller, een klein vrouwtje met ongelooflijk blauwe schitterogen vol sterretjes, ogen die altijd lachten, ook als ze eens verdrietig was. Zij was oom Stallers tweede vrouw. Waar liefde heerst, gebiedt de Heer zijn zegen, zo wil het lied, en zo te zien wás zij een gezegend mens, al was het alleen al omdat ze oom Staller iedere dag bij zich had. Maar één zegen was haar onthouden, de kinderzegen. Heel haar liefde investeerde zij in het kleinkind uit haar mans eerste huwelijk, maar er schoot nog rijkelijk veel over voor andere kinderen en als daar één van getuigen kan, dan ik wel. De Stallers kwamen graag naast mijn ouders en mij zitten, wat haast een vorm van onderscheiding moet zijn geweest, besef ik nu. Mijn moeder moet in de ogen van tante wel zeer bevoorrecht zijn geweest met haar kinderschare. | |
[pagina 9]
| |
Mijn oudere broer Kees hadden zij al veel vroeger eens onder hun hoede genomen en die had met de zoon uit het eerste huwelijk konijnenhokken getimmerd. Mijn eigen konijnenfase, een zeer intensieve, kwam tot een einde met mijn eerste bezoek aan hun huis. Mijn hand begon nu beurtelings die van mijn moeder en die van tante Staller vast te houden. Op een goede zondag vroegen ze mijn moeder of ook ik na de dienst een keer met ze mee naar huis mocht. Die dag zou het keerpunt in mijn leven worden. De Stallers bewoonden de bovenverdiepingen van een mooi en gerieflijk huis op de Zaanenlaan, vlak bij het park van die naam. De inrichting van dat huis moet voor mij van een ongekende weelderigheid zijn geweest, maar veel aandacht kan ik daaraan die eerste keer niet geschonken hebben. Tegen de muur recht tegenover de kamerdeur stond iets dat meteen al mijn kijkvermogen mobiliseerde, een zwarte piano van het goddelijke fabrikaat Pleyel. Het is me nooit gelukt later een Pleyel-vleugel te verwerven, die aristocratische toon was blijkbaar niet voor me weggelegd. Ik moet stokstijf in de deuropening hebben gestaan, geheel opgegaan in de aanblik van die zwarte schoonheid met de elegante, in gouden sierletters in het lakwerk gedreven merknaam. Later hoorde ik dat ik drie keer genood moest worden verder te komen, eer ik van die aanblik bekomen was. Had ik toen kunnen vermoeden wat me nog te wachten stond op het punt van piano's, dan had ik waarschijnlijk rechtsomkeert gemaakt. Hoe dan ook, het moet overduidelijk zijn geweest dat mijn wereld op dat moment helemaal teruggebracht was tot dat ene, sacrale ding, de piano. Ik weet niet meer in welk jaar, in welk seizoen, bij wat voor weer zich dit voltrok. Ik weet niet meer of er eerst koffie-, thee- of chocoladesurrogaat werd gedronken, eer oom Staller zich aan het instrument zette. Wel wat hij speelde. Eerst het nog altijd populaire Blumenlied van Gustav Lange, daarna ‘het’ nog steeds onversleten menuet van Boccherini. Blümenlied zei ik, toen oom uitgespeeld was. Bloemenlied, zei tante Staller. Het staat er in het Duits en de Duitsers spreken de u uit als oe. Mijn opvoeding was ter hand genomen. Ik bleef totdat zij zich gereed hadden gemaakt voor de middagdienst en toen ik weer aan mijn ouders was overgedragen kon ik Boer daar ligt een kip in 't water / Boerenjongen hou je snater / dicht spelen, van duim naar pink en terug met de rechterhand, van pink naar | |
[pagina 10]
| |
duim en terug met de linker. Ik vind dat nog steeds het moeilijkste pianostuk, omdat het de aspirant pianist meteen met een van de moeilijkste problemen van de pianistiek confronteert - het egaliseren van de toonsterkte binnen een gegeven reeks tonen met vingers van ongelijke kracht. Ik denk dan ook dat moderne pianomethoden Boer daar ligt een kip in 't water opschorten tot een latere fase in het onderricht. Als kostbare schat droeg ik van hen een stukje papier mee, waarop een notenbalk was getrokken en de noten van het octaaf cc' door oom Staller waren ingevuld achter de viool-, of g-sleutel. De vraag waarom die toonladder met een c en niet met een a begon brandde op mijn tong, maar ik durfde hem niet te stellen. Acht noten dus. Dagenlang probeerde ik uit te dokteren hoe je acht opeenvolgende noten met maar vijf vingers kon spelen en ten slotte speelde ik op het tafelblad de hand uit van duim tot pink en zette toen ten einde raad maar de middelvinger over de pink heen. Ik kwam niet op de gedachte de duim na de derde noot onder de middelvinger door te zetten en dan de hand uit te spelen tot aan de pink. En waarom zaten die zwarte toetsen toch op dat toetsenbord? Onpeilbare vreugde: de volgende zondag mocht ik weer mee. Naar ‘de dienst’ gaan werd nu de zoete voorsmaak van wat erop volgde, want de pianolessen werden nu een wekelijkse gebeurtenis. Daar stond tegenover dat de middagdiensten een toenemende kwelling werden, maar er was niet aan te ontkomen, omdat dat het moment was waarop ik weer in het ouderlijk gezag overging. Ik benijdde mijn broers die naar vermogen spijbelden. Na de tweede les was ik ook het hoogste octaaf in de bassleutel machtig. Een inmiddels gekregen muziekboekje met blanco notenbalken vulde ik met alle mogelijke notencombinaties en op eigen gelegenheid breidde ik de toonladder van C naar boven en naar onder uit, naar beide kanten, tot de ruimten op de balken op waren. Hoe moest het nu verder? Er waren immers veel meer toetsen op de piano dan er plaats was voor noten op de balken. Een blokfluit spelend meisje uit de buurt legde me uit dat dat probleem kon worden opgelost met hulplijntjes, althans voor de g-sleutel, want een bas- of f-sleutel kende haar instrument natuurlijk niet. Het probleem van de zwarte toetsen werd ook opgelost, toen ik van het bestaan van kruisen en mollen leerde. Binnen een week had ik kliederend in mijn muziekboekje de geheimen van het wes- | |
[pagina 11]
| |
terse tonale stelsel doorgrond. De opbouw daarvan is zo eenvoudig en logisch, dat ik nooit heb kunnen begrijpen waarom zo veel mensen er moeite mee hebben. Het is gemakkelijker aan te leren dan het alfabet, waarvan het maar de eerste acht letters nodig heeft. Met behulp van verhogingstekens (‘kruisen’) en verlagingstekens (‘mollen’) laten zich er vierentwintig gelijkwaardige toonsoorten uit afleiden, die eindeloos mengbaar zijn en voor een ongehoorde spankracht zorgen, die door geen enkel niet-westers tonaal stelsel maar bij benadering te evenaren is. Sinds mijn eerste pelgrimage naar de Stallers beheerste de muziek mijn leven. Maar er was iedere week alleen maar die ene oase met hen en dat instrument in de - wat toen leek - woestijn van zeven hele dagen. Het leerboek waaruit zij me de eerste beginselen van de toonkunst bijbrachten was er een van de bekende Duitse pedagoog en veelschrijver Louis Köhler, die rissen van dergelijke instructieve werken geschreven moet hebben. Op de Botermarkt vond ik in een stapeltje rare bladmuziek een andere leergang, waarin een flink deel van het toetsenbord afgebeeld stond. De beheerder van de magische boekenkraam - later zou hij me nog heel wat onverkoopbaar drukwerk toestoppen - keek me eens goed aan toen ik benauwd naar de kosten vroeg en noemde zijn prijs. Een kwartje. Dat was veel geld voor een jongetje van toen. Ik diepte een stuiver op die een broer me gegeven had voor het zwembad en vroeg hem die als aanbetaling te nemen en het boek voor me apart te houden totdat ik dat hele exorbitante bedrag bijeen had gespaard. Dat zou, zo rekende ik snel uit, binnen twee weken kunnen als ik de plakker (2,5 cent) voor de zaterdagse zondagschool uitzuinigde door spijbelen en in die tijd het zwembad meed. De man bekeek me nog eens aandachtig, nam me eerst het boek uit handen, en daarna de stuiver in ontvangst. Toen overhandigde hij me de beduimelde schat, drukte me de stuiver in de handpalm, vouwde er mijn vingers overheen en bromde: ‘En koop dáár maar een ijssie voor, Beethoven.’ Ik zal hem wel ongelovig aangekeken hebben, maar in ieder geval stoof ik na een gestotterd bedankje weg, als vreesde ik dat hij zich nog zou kunnen bedenken. Die week stal ik ergens een appel uit een verwaarloosde tuin in Santpoort en bracht hem die de volgende marktdag. Een goed voorbeeld deed slecht volgen. | |
[pagina 12]
| |
Aan de hand van de afgebeelde klaviatuur in dat boek probeerde ik op een paar blanco vellen uit een schrijfbloc een vergroting daarvan te maken, wat me maar slecht afging. Een grote broer zag me modderen en nam me het werk uit handen, nadat ik hem uitgelegd had hoe groot zo'n toets ongeveer was. Er kwam een duimstok aan te pas, alles werd keurig op schaal uitvergroot, getekend en daarna met Oostindische inkt bijgewerkt en ten slotte op stevig karton of hardboard opgeplakt. Wat cellofaan of fineer erover en klaar was mijn eerste piano. Ik volgde het allemaal bewonderend en voelde me zeer dom. Maar wat was ik trots op mijn hoogsteigen klavierfabrikant. Ik begon de oefeningen uit het boek nu op dit stemloze instrument in te studeren en twee weken later speelde ik daarvan uit het hoofd iets aan de Stallers voor. Ik vertelde de toedracht. Oom Staller zuchtte eens en weer was er in zijn ogen die melancholie toen hij zei: ‘Ja jongen, een piano, daarvoor zou je vader een heel jaar moeten werken.’ Ik was stomverbaasd. De gedachte dat ik mijn ouders ooit zou kunnen vragen zo'n instrument voor me aan te schaffen zou nog in geen haar op mijn daarmee welvoorziene hoofd zijn opgekomen. Was ik al niet bevoorrecht (dat woord zal ik toen wel niet gekend hebben, maar alla), bevoorrecht genoeg omdat zìj, oom en tante Staller, mij op hún piano leerden spelen? Ik had vroeg geleerd nooit te vragen. Ik kreeg en wat ik kreeg, dat had je maar af te wachten. Wat had het voor zin voor jezelf op te komen tegenover de gestelde orde der dingen? Hoe lang ik mijn kartonnen monstrum heb bespeeld weet ik niet meer. Maar veel ‘toucher’ kan ik er niet mee opgedaan hebben... Wel deed ik er iets anders mee op, dat me later nog veel heilloze parten zou spelen: ik begon steeds meer muziek te lezen. En allengs natuurlijk steeds meer muziek die ik technisch gezien met geen mogelijkheid aankon, al kon ik me er heel goed een klankvoorstelling van maken. Gevolg was een bittere kloof tussen kennen en kunnen. Ik zat propvol mentaal opgepotte muziek die er via de vingers niet uit kon. Nog altijd kan ik een pagina muziek tien keer sneller lezen dan een bladzijde met woorden, ik zie in een oogwenk waar de muziek harmonisch naar toe wil en kan veel à vue begeleiden. Zie ik iets dat ik technisch niet meteen aankan, dan vereenvoudig ik het tot een ondersteunend akkoord of een dergelijke ingreep. Het voornaamste is, dat de solopartij door kan gaan. Ik kopieerde muziek. Ik begon te componeren, dingen die ik | |
[pagina 13]
| |
veelal zelf niet of nauwelijks kon spelen, en ontwikkelde daarmee een mooie hand van muziekschnjven. Tegelijkertijd ging ook mijn schoonschrift, dat tot dan toe erbarmelijk was geweest, met sprongen vooruit, tot oprechte verbazing van mijnheer Rijkens. Uit die tijd dateert ook mijn eerste ervaring met de ‘literatuur’, al kende ik dat woord natuurlijk niet. Een mooie lente-, of vroege zomermiddag. De lessen zullen net weer beginnen. Ik zit wat uit het klasraam te turen, zodat het me ontgaat dat er een beklemmende stilte in het schoollokaal heerst. ‘Hier met dat boek!’ klinkt opeens bars de stem van mijnheer Rijkens. Het dringt niet goed tot me door, ik zit met mijn gedachten elders. ‘Hier met dat boek!’ klinkt het opnieuw. Leo, mijn vriend en schoolbankgenoot, stoot me aan. Ik kijk van het raam weg en zie dat alle kinderen mijn kant uit kijken. Dan gaan mijn ogen in de richting van de meester. ‘Ja, tegen jou heb ik het,’ zegt hij, ‘hier met dat boek!’ Zo ken ik hem niet. Wat heb ik misdaan? Ik tast in het vak onder de schoolbank en leg de enkele boeken daaruit neer op de lessenaar. Mijnheer Rijkens beent op ons af, langs de raamkant, kijkt het stapeltje door en zegt: ‘Nee, dat andere boek, je weet best welk ik bedoel!’ Ik weet van geen ander boek. Ik moet hem dodelijk verschrikt en hulpeloos aangekeken hebben. Waar kon hij het toch over hebben? ‘Dat boek waaruit je het hebt overgeschreven.’ Overgeschreven? Waar heeft hij het toch over? Dan legt hij met een klap het opstelletje voor me neer op de bank, het opstelletje dat ik daags tevoren had moeten maken, naar vrije keuze. ‘Dat heb ik niet overgeschreven, dat heb ik gelezen.’ Ik ben doodsbang. Waar ik dat dan gelezen heb. In een boek dat Leo's moeder me geleend heeft. Waar dat dan is. Thuis. Dan ga je het maar halen. Zijn stem klinkt nu wat minder bars. Trillend op mijn benen kom ik thuis. Mijn moeder dodelijk verontrust. Weggestuurd, door de meester? Wat heb ik dan gedaan. Ik leg het haar uit. Nou, het zal allemaal wel loslopen. En met een bemoedigend tikje onder het zitvlak stuurt ze me weer de wijde wereld in. Boek onder de arm ga ik de nu steeds eindelozer lijkende troosteloze straten door, terug naar school, naar de rechtszitting | |
[pagina 14]
| |
ten aanschouwen van al mijn klasgenoten. Ik reik mijnheer Rijkens het boek aan, een ingebonden jaargang van Voor het jonge volkje van S. Abramsz, de man, weet ik, die tekst en muziek had geschreven van de heerlijke meezinger Holland, ze zeggen je grond is zo dras, maar mals zijn je weiden en groen is je gras, en vet zijn je glanzende koeien. Het lied waarin zo heerlijk gemoduleerd wordt, maar waar ik nu geen troost uit kan putten. ‘Zoek op waar het staat,’ zegt mijnheer Rijkens. In mijn zenuwen weet ik het zo snel niet meer en dan - al die ogen van kinderen die getuige zijn van mijn afstraffing. Gelukkig mag ik naar mijn plaats terug om de gewraakte tekst terug te vinden. Ik zou er wat liefs voor over hebben als ik dat verhaaltje in mijn weergave van toen terug kon zien. Hier is alles wat ik er nu nog van kan maken: Mozart verkeert in gezelschap van rijke muziekliefhebbers. In dat gezelschap bevindt zich ook een pas in Wenen aangereisde pianovirtuoos die er zich op beroemt alles, ook het moeilijkste, à vue te kunnen spelen. Mozart hoort het aan, trekt zich even terug en noteert snel een eenvoudig menuetje, dat hij aan de praalhans overhandigt. Deze bekijkt het misprijzend, zet zich achter het instrument en speelt het dingetje moeiteloos voor de vuist weg. Maar in cauda venenum. Het stukje, in C groot, eindigt met een C rechts, een C links en een C in het midden. Maar de uiterste C's liggen beide twee octaven verwijderd van de middelste C, en dat kan natuurlijk geen enkel handenpaar behappen. ‘Dat kan niemand zo spelen,’ zegt de virtuoos geërgerd. ‘Toch, toch,’ werpt Mozart tegen, zet zich aan het klavier, speelt en, aan het eind gekomen, slaat hij de buiten-C's met beide pinken en de midden-C aan met zijn neus. Iedereen lachen, zelfs de virtuoos, die een goed verliezer blijkt. Mijnheer Rijkens neemt de tijd voor zijn tekstvergelijking en ondertussen doen al die kinderen niets, omdat ze niets is opgedragen. Bedrukt zie ik aan hoe zijn ogen van het rampzalige boek naar mijn opstelletje heen en weer gaan, heen en weer terug. Er lijkt geen eind aan te willen komen, al is het maar één bladzijdje. Gaandeweg klaart zijn gezicht op en af en toe hoor ik hem zelfs onderdrukt grinniken. Natuurlijk, zo mooi als in een boek kan ik het niet, maar ik heb er toch echt mijn best op gedaan? Als hij eindelijk klaar is zegt hij: ‘Luister, jongens en meisjes. Maar eerst moet ik jullie wat uitleggen.’ Dan vertelt hij ons wat over Mozart, vertelt wat een menuet | |
[pagina 15]
| |
is, wat een C. Daarna leest hij mijn opstelletje voor. Ik weet niet hoe de kinderen erop reageren, zou het liefst van schaamte onder de bank gekropen zijn. ‘Bliksemse jongen,’ komt er dan, ‘je hebt het veel mooier verteld dan het hier in dit boek staat,’ en met de knokkels van zijn vingers geeft hij een klap op het boek, waarna hij het luidruchtig dichtslaat. De lof en een dikke tien onder mijn werkstuk kunnen me nauwelijks schadeloos stellen voor de doorstane angsten. En dan moet ik ook nog met mijn opstel alle meesters en juffen van alle klassen langs om ook die te laten meegenieten. Mooi hoor jongen, krijg ik in alle toonaarden te horen. Maar voor mij is het spitsroeden lopen, de aandacht trekken was wel het laatste wat mijn soort kinderen zou doen. Pas als ik na schooltijd op de verontruste vragen van mijn moeder verslag uitbreng - ze moet de woorden wel uit me trekken - bekom ik een beetje van de doorstane emoties. Aai over de bol, opgetild, zoen. Bij het avondeten vertelt ze de gebeurtenis in geuren en kleuren, inclusief het verhaaltje over Mozart. Op die dag zal ik wel in één keer het een beetje achterlijke kind-af geweest zijn. De Stallers horen het hele verhaal na de volgende zondagsdienst schaterend van haar aan. Ik kon er nog steeds niet om lachen en moet er beteuterd bij gestaan hebben. Ergens om geprezen worden hoorde eigenlijk niet bij het pakket van mogelijkheden en veel redenen tot loftuiting had ik dan ook waarlijk niet gegeven met mijn schoolprestaties. Mijn eerste actieve kennismaking met de poëzie is ook via mijnheer Rijkens verlopen. Daarover heb ik verslag gedaan in Iets doen aan Montale (De Tweede Ronde, winternummer 1981). Zoals gezegd, van mijn medeleerlingen kan ik me nauwelijks een naam of gezicht voor de geest halen, maar vrijwel al mijn onderwijzers en leraren herinner ik me zeer goed en de meesten met affectie en erkentelijkheid. Hoe lang ik precies pianoles van oom en tante Staller heb gehad weet ik niet. Maar de dag kwam dat zij mijn ouders lieten weten dat er nu toch maar eens moest worden omgezien naar een professionele leerkracht. Ik schrok hevig. Betekende dat een einde aan de zondagse oasen? Nee hoor, ik was en bleef altijd welkom. Maar zij konden weinig meer voor me doen, al lagen Blumenlied en menuet technisch nog steeds buiten mijn bereik. | |
[pagina 16]
| |
En zo ging ik over in handen van mijnheer Berghuis, organist van de Sint Barbarakerk, voor de somma van vijf gulden per maand, waarbij de mogelijkheid om elke werkdag een half uur bij hem thuis te oefenen inbegrepen was. Op zondagen had hij de handen vol aan zijn muzikaal-kerkelijke verplichtingen. Vijf gulden per maand was een massa geld voor mijn ouders en de transactie plaatste me in een scheve positie ten opzichte van de andere kinderen, maar zo ergens, dan was bij ons moeders wil wet. Mijnheer Berghuis was een mooie slanke man met gitzwart, waarschijnlijk gepommadeerd haar, dat strak om zijn Jules Deelder-schedel zat. Hij stamde uit een muzikantengeslacht. Soms, als hij het druk had met een kerkelijke ceremonie, stuurde hij me door naar zijn vader in een verafgelegen buurt. Dat was een heel strenge man die niets door de vingers zag. Bij hem aanschouwde ik voor het eerst een vleugel, althans in een huis, want ik had die onbereikbare schoonheden natuurlijk wel gezien in de toonzalen van Alphenaar en Goldschmeding, van welke godenbedrijven ik op gezette tijden de winkelruiten met mijn toen ook al goed ontwikkelde neus vetmaakte. Ik durfde het instrument eerst nauwelijks aan te raken. Veel indruk op mij maakte ook de in mijn herinnering onafzienbare reeks legkasten, waarin niet te tellen hoeveelheden muziek plat in schappen lag opgeslagen. Etiketjes gaven de namen der componisten aan. De oude mijnheer Berghuis verbaasde ik mijnerzijds met mijn voor een kind fabelachtige kennis van componisten en hun werken, want ik las alles wat los en vast zat over die materie. Ik denk dat ik in 1944 bij mijnheer Berghuis in de leer gedaan ben. Een gunstig jaar kan het niet geweest zijn met de ellende van de hongerwinter 1944-45, die ook nog eens bitter koud zou worden, voor de deur. Van de crisisjaren, gedurende welke mijn vader, een aanpakker als geen ander, vrijwel voortdurend werkloos was, de oorlog in, toen er wel werk was, maar niet in zijn branche, de bloembollenteelt. Door kwalitatief slecht voedsel, waarmee mijn moeder toch nog wonderen verrichtte onder haar potdeksels, groeide ik snel uit mijn krachten en ik zou de oorlog dan ook niet onbeschadigd doorkomen. Op school had ik inmiddels kans gezien ook de vierde klas nog eens te doubleren, niet omdat ik de leerstof niet aankon, maar omdat het al halverwege dat schooljaar duidelijk was dat mijn | |
[pagina 17]
| |
schoolbankgenoot en gezworen kameraad Leo de vijfde niet zou halen. Toen de door mij aangeboden hulp bij de leerstof niets uithaalde, omdat Leo inderdaad geen leerhoofd had, of de kop elders had zitten, begon ik mijn eigen prestaties omlaag te schroeven en zijn knoeiboel bij proefwerken over te schrijven, want op eigen kracht was ik niet in staat tot zulke aantallen fouten in taal en rekenen. Op mijn zangstem had deze even koelberaamde als onbekookte ‘vriendendienst’ geen invloed. Ik zong er geen lied en speelde er geen noot minder om. Het enige wat die onbesuisde solidariteit uithaalde was het verlies van nog een op die leeftijd zo kostbaar jaar en het beoogde doel werd niet bereikt, want we werden alsnog gescheiden: inmiddels was de oorlog voorbij en werd ik overgeplaatst naar de openluchtschool, nadat een opkomende longtuberculose bij mij was geconstateerd. De bevrijding maakte ik mee vanuit huize Berghuis, waar ik op die vijfde mei al heel vroeg present was. De heel lieve mevrouw Berghuis, die me wel eens heimelijk wat toestopte tegen de altijd knagende honger, onderbrak me bij het clandestiene worstelen met Chopins as-dur Wals opus 69 - clandestien omdat hij niet op het lesprogramma stond - en zei me dat ik maar eens naar buiten moest gaan, want daar was iets heel bijzonders gaande. Ik rende de trappen van het bovenhuis af en belandde in een steeds sneller aanzwellende, uitzinnig hossende, met God weet waar zo gauw vandaan getoverde oranje sjerpen, kokardes, haarstrikken uitgemonsterde menigte mensen, die elkaar omhelsden, onder de arm namen, schreeuwden en zongen. Waar kwamen opeens al die driekleuren vandaan, die soms bij bossen tegelijk uit de ramen hingen? Hollands vlag, je bent mijn glorie! Ze waren dus toch waar, al die wilde geruchten, dagenlang, dat de Canadezen in aantocht waren en al op de Wagenweg in tanks aanrolden. Nog maar twee dagen daarvoor waren wij schoolkinderen door onze panische onderwijzers nog voor het speelkwartier om was de schooldeuren ingedreven, nadat een paar jongens op het dak van de fietsenstalling op het schoolplein waren geklommen en het Wilhelmus hadden ingezet. Hoe kenden wij dat lied nog? Ik had eerst nog naar mevrouw Berghuis terug willen hollen om haar verslag te doen, maar er was geen weg terug meer. Ik werd meegezogen door de massa, richting Cronjéstraat, de Kalverstraat van Haarlem-Noord, waar ik kans zag me eruit los te maken, een zijstraat in en naar huis te hollen. Daar kwam ik voor een dichte | |
[pagina 18]
| |
deur; wat er nog over was van het inmiddels sterk uitgedunde gezin was op zijn of haar werk en mijn ouders moesten ook de straat zijn opgegaan. Hoe ik die dag verder ben doorgekomen weet ik niet meer, maar een vergelijkbare feestroes heb ik daarna nog maar éénmaal beleefd, tijdens de Praagse Lente in 1968, bij de val van Novotný. De ineenstorting van het Griekse kolonelsbewind in 1974 heb ik helaas gemist. Bij zoveel vreugde durfde ik een paar dagen later die wals van Chopin wel aan mijnheer Berghuis voor te spelen. Hij keek er van op, maar zei me toch dat ik me moest houden aan wat hij me opdroeg. Meer dan een jaar, anderhalf jaar kan ik niet bij hem in de leer geweest zijn. Een paar hoogtepunten uit die tijd van vlak na de oorlog staan me nog bij. Op een dag nam mijnheer Berghuis me mee naar zijn kerk, de trap op naar het orgel, en speelde me daar Bachs Toccata en Fuga in F voor, gevolgd door Hendrik Andriessens Sonata da chiesa, die voor mij qua muzikaal idioom als zo'n openbaring kwam, dat ik om een reprise vroeg. Niets in mijnheer Berghuis' voorkomen en optreden wees normaliter op de gedreven en bevlogen musicus die zich toen aan mij openbaarde. Wel toonde hij zich achteraf verbaasd, omdat ik ongevraagd de bladzijden voor hem omsloeg van beide stukken, die toch heel wat snelle leesarbeid vergden, vooral dat laatste. Op de piano heeft hij me maar een keer voorgespeeld, Haydns knisterende cis-moll sonate. Ook toen zag ik weer een ander wezen voor me. Maar het helderst voor de geest staat me een gebeurtenis die voor altijd uit mijn geheugen gewist zou zijn, als mijnheer Berghuis die tweetraps-herinnering niet zelf bij me teruggeroepen had. Dat geschiedde in het jaar dat ik aan het Heerlense Grotius-college mijn eindexamen gymnasium met zeer goed gevolg had afgelegd en ik mijn geboortestad weer eens voor een paar dagen aandeed. Ik had hem een jaar of zes geleden voor het laatst gezien en moest naar hem zoeken. Zijn vader bleek inmiddels overleden en de zoon had diens veel riantere woning met de vleugelpiano betrokken. Het was een verheugd weerzien, voor mij met een dierbare persoonlijkheid uit mijn kinderjaren, voor hem omdat het lot blijkbaar zo gunstig was geweest als hij me dat had toegewenst. Ik vertelde hem dat ik op mijn zeventiende het ouderlijk huis had verlaten en verwisseld voor dat van het lerarenechtpaar dat Frans gaf aan dat Grotius-college. ‘Dat is precies wat ìk je toegewenst had,’ zei mijnheer Berghuis, | |
[pagina 19]
| |
‘ik vond altijd al dat je uit dat milieu van jou weg moest.’ Ik was verbluft. Hoe kon hij over ons gezin spreken als ‘dat milieu’? Ik vroeg om een nadere verklaring en mijnheer Berghuis gaf me die in de vorm van een verhaal, waarvan hij maar één kant kende, die waarvan hij getuige was geweest. Uit het voorgaande is iets duidelijk geworden van de overheersende rol die de muziek in mijn kinderjaren heeft gespeeld. Maar de muzikant in hope borg dan ook een normaal volkskind in zich, een straatboefje als elk ander met de behoeften van elk ander kind. Bovendien was de muziek vrij laat in mijn leven gekomen en kon ik er veel minder tijd aan geven dan onder gunstige omstandigheden mogelijk zou zijn geweest. Om te beginnen was ik een briljant knikkeraar en de trofeeën van mijn kunnen, in de vorm van knikkers, stuiters en zelfs looiers, lagen bij zakken tegelijk onder mijn bed. Ook de filatelie had mijn brandende aandacht. Nu wilde het geval dat op de dag van de herinnering waaraan mijnheer Berghuis refereerde, ik bij het knikkeren een leeftijdgenoot had getroffen die althans die twee hartstochten, knikkeren en postzegels, met me deelde. Daar ik de knikkerfase aan het ontgroeien was en ik die knaap in eerlijke tweekamp, zonder gemene truken, bijna heel zijn voorraad rollend materieel afhandig had gemaakt, stelde ik een ruil voor: hij stuiters en ik zegels. Hij had de zijne volgens zijn eigen wooorden meer gekregen dan zelf door ruilen verworven, dus hing hij er niet zo aan. We gingen naar zijn huis, dat nogal uit de buurt lag, en hij toonde mij zijn collectie, die terstond mijn laaiende begeerte gaande maakte. Bij dozijnen zag ik zegels die aan mijn verzameling ontbraken en die ik geen enkele hoop had ooit te zullen verwerven. Ik kende de markt. Listig vroeg ik zijn moeder of zij die ruil wel zou toestaan. Zij zag geen bezwaar, als er maar geen ‘waar twee ruilen moet er één huilen’ van zou komen. Ik rende het hele stuk naar huis in één ruk af en viel languit door de achterdeur, struikelend over de deurmat, de keuken binnen. Geen hulp of arme jongen wachtte me daar. Daar werd ik aan mijn lurven overeind getrokken door mijn moeder, die me als een toornende godin der wrake de huiskamer binnensleurde, waar mijnheer Berghuis in demi-saison, benen over elkaar geslagen, hoed op een andere stoel, de voor mij zo onverwachte ontwikkeling volgde. Ik overzag meteen de bittere werkelijkheid: in mijn | |
[pagina 20]
| |
speelwoede had ik voor de eerste en enige keer vergeten dat ik op woensdagmiddag pianoles had. En nu was mijnheer Berghuis rekenschap komen vragen. Daar stond ik als de geslagen hond, nog voor er een klap was gevallen. ‘Kom jie's ier, jie mègeren driangel!’ blafte ze me toe. Zeeuws sprak ze alleen met mijn vader, maar nooit tegen mij of de andere kinderen, tenzij er wat zwaaide en nu zwaaide er wat er te zwaaien viel. Zij vatte me bij een schuldig oor, en over de knie ging ik, waarna ik duchtig werd uitgeklopt met een pantoffel die ze van haar voet rukte. ‘Wel, hier ben ik geloof ik niet meer nodig,’ sprak mijnheer Berghuis, of woorden van gelijke strekking, en hij verliet het pand, waar op zo drastische wijze gerechtigheid geschiedde. Het is vrijwel het enige pak rammel dat ik me van ouderlijke hand herinner en ik had er geen verweer tegen, want ik vond dat het me ten volle toekwam. Wat werkelijk een straf geweest zou zijn, een tijdje géén pianoles meer, kwam niet bij haar op. Mijn zitvlak brandde wel, maar heviger brandde de begeerte naar die fatale postzegels. Kermend voor de vorm en om ook moeder er wat aan te laten hebben, sloop ik naar boven, griste mijn hele rollende handel bijeen, smeet die in een grote tas en ontsloop daarmee het huis, op weg naar de plaats waar de transactie plaats zou vinden. Daar raakte ik in één keer, zonder iets achter te houden, van mijn hele verzameling speelgoed af, want de moeder van de jongen moest toegeven dat ook zij nog nooit zo veel moois bij elkaar had gezien. Met Nederland en Koloniën en nog een paar insteekalbums vol buitenlands moois maakte ik mij zo snel als de beleefdheid toeliet uit de voeten, na zelfs een verlokkend glas kunstgrenadine te hebben afgeslagen, uit vrees dat zij zich nog zouden bedenken. Of de vader van de jongen - en van wie anders kon zo'n verzameling afkomstig zijn - even gelukkig met de overeenkomst geweest zou zijn als moeder en zoon waagde ik ook toen al te betwijfelen. Waar die collectie uiteindelijk terechtgekomen is, blijft me een godsraadsel, hoe hard ik ook pieker. Thuisgekomen sloop ik weer naar boven om mijn schat te verbergen, omdat er anders zeker vragen zouden komen en pas daarna durfde ik mijn moeder weer onder ogen te komen. Gelukkig waren er inmiddels ook andere gezinsleden naar de stal teruggekeerd, wat de aandacht van me afleidde. Een paar dagen was ik zo mak als een lam. | |
[pagina 21]
| |
Dat pak rammel was al wat mijnheer Berghuis van de zaak had meegekregen. De volgende dag was ik het alweer vergeten bij het heimelijk genotteren boven mijn postzegelschat. De conclusie die hij daaruit over mijn ‘milieu’ getrokken had, weerlegde ik zes jaar later tegenover hem dan ook met passie. Hij was daar blij om, maar bleef het toch jammer vinden dat de kwaliteiten van zo'n begaafd kind pas zo laat waren onderkend. Wat kon ik daar tegen inbrengen? Zo was het, maar het was niet anders. Enige gelatenheid in dat opzicht dacht ik me met dat kersverse gymnasiumdiploma wel te kunnen veroorloven op dat moment. Er wachtten me wel erger dingen. Maar zijn spijt ging toch op me over. | |
IntermezzoDe tweede week van augustus al. Vijftig jaar na de postzegelaffaire. Om vier uur word ik deze zondagmorgen wakker van KichliGa naar voetnoot*, die zijn zwarte neusje over mijn oogleden strijkt. Na het verlies, vlak achter elkaar, van onze gigantische witte koningskat Vásia en lapje Pikilia zouden we het bij na sterilisatie monsterlijk vervette Kléine Poes houden. Nooit meer kattenverdriet. Maar Kichli had ik allang in de peiling en na zeker drie weken van bittere tweestrijd plukte ik hem eindelijk van de straat. De dag daarop bracht Rolfe, ontstemd over mijn schending van onze dure eed (‘nooit meer...’) een denkelijk vierweeks, plakkerig pluisballetje binnen onze muren, weggeraapt uit het sleufje dat ons huis scheidt van een van de driehonderdvijfenzestig kerken en kapellen op Hydra. Een ontdooiing (117 getelde springers en ongetelde andere) en drie grondige wasbeurten later bleek ons vermoeden dat het om een witje ging juist. Wéér eentje met de ontnaalde injectiespuit opkweken? Waarom niet... Maar hij versmaadt de verdunde melk, dat wordt wat. Dan echter blijkt zijn vraatzucht bij vast voedsel ongeremd. Doel en wezen van de kattebak doorgrondt hij in één sessie. Zijn drie keer oudere broer, niet erg tierig nog, heeft een speelkameraad en een bondgenoot tegen de dikke tsarjévna, die zich schandelijk gedraagt. In het lamplicht worstelen ze, waarbij ik voortdurend als scheidsrechter moet optreden, gezien hun nog zo ongelijke krach- | |
[pagina 22]
| |
ten. Dan heeft Kichli er genoeg van en zit, zit als een gepolijste ebbehouten prins. En weer moet ik denken aan Loekie, het aanbeden poesje van vijf kinderjaren, even zwartglanzend als Kichli en nooit veel groter geworden dan hij nu is met zijn geschatte drie maanden. En van Loekie zwerven mijn gedachten, als zo vaak eerder, naar wat nu vijftig jaar terug in de tijd ligt, naar een vroege zomermorgen, een schooldag, maar moeder heeft me thuisgehouden, want ik ben niet helemaal wel. Ik zit op het betegelde stuk grond dat huis van achtertuin scheidt en haal de vroege sperzieboontjes van het jaar 1944 af. Loekie zit naast me, roerloos, wat ze eindeloos kan volhouden. Moeder is bedrijvig in de keuken en zingzangt voor zich heen. Dan hoor ik haar de woonkamer binnengaan, waar ze de radiodistributie aanzet. Door de wijdopen ramen komt de geur van boenwas en mengt zich bij het al aanwezige geluk wat na afloop het Ländler-achtige tweede deel van Brahms' Sonate in f-klein voor klarinet en piano blijkt te zijn. Dat zinderend koele klarinetgeluid door de warme lucht... Als moeder door de keukendeur de tuin inkomt, ziet ze dat ik een beetje huil en haalt een hand door mijn haar. Of het gaat met de boontjes? Tranen, waarom tranen? Om de muziek, om de zwarte aanbedene naast me, het warme licht dat neerstrijkt in de tuin, waar nu haast geen bloemen meer staan, maar groenten in alle kleuren. Hoe mooi is aardappelloof. Er is geen oorlog, er is geen armoede. Er is wat nu is en moeder. Mijn moeder, die haar zoon nooit is kwijtgeraakt, omdat ze altijd wist aan wie ze hem af kon staan. De wereld is uit goud gemaakt en uit geluk. Het een zo ongrijpbaar als het ander. Nu, vijftig jaar later, komen er opnieuw tranen, de tranen die uitbleven toen ik ze het afgelopen jaar zoveel harder nodig had. Ik laat ze maar gaan, er is toch geen houden aan. Mijn vriend van een week wrijft er zijn snuitje nat aan. Met dat dier kan ik door het leven. Dat geluk van toen komt nooit weer en moeder is al meer dan twintig jaar dood. Uit dát milieu kom ik en geen God en geen dood maken dát ongedaan.
Hydra, juli-augustus 1994 |