nacht, en vanwege dat geld, met een laddertje bovenop een stapel deurmatten, in het pershuis, zou moeten klimmen en zich op zou moeten hangen aan de vermolmde hanebalk van het dak.
Twintig jaar later zal ook de zoon zelfmoord plegen, omdat hij maar niet kan vergeten hoe het dode lichaam van zijn vader aan de dwarsbalk bungelde, het doet hem altijd denken aan een enorme vrucht die hangt te wachten tot hij gaat rotten. ‘Mijn vader bezatte zich nooit, dat was de eerste keer dat ik hem dronken heb gezien. Ik wist dat hij veel geld op zak had en dat hij tevreden was omdat hij ophield met op het land te werken,’ zei hij tegen me met trillende stem, terwijl hij dronk en een paar tranen wegveegde. ‘Die nacht, toen ik naar huis liep, ik had al zijn geld afgepakt zonder dat hij het merkte, hoorde ik een uil krassen op het dak van het pershuis, maar ik vond dat toen niet vreemd. Pas later toen hij voor de derde keer kraste, zag ik verband tussen dat beest en het feit dat mijn vader wegbleef. Ik vond hem meteen daarna, onder de vleermuizen en zwarte vliegen, en een geelachtig vocht sijpelde langs zijn ooghoeken. Ik kan me niet herinneren dat het pershuis ooit zo naar te lang bewaarde olijfolie en naar stront van nachtvogels gestonken heeft als toen die ochtend.’
Nadat hij zijn glas had leeggedronken en de drankrekening van die maand had betaald, drukte hij iedereen de hand en ging weg met in zijn ogen de trieste blik van twintig jaar wanhoop. Men zag hem gaan en iedereen wist dat hij zelfmoord ging plegen. Toen er een half uur later een jongetje de taveerne binnenkwam en schreeuwde dat hij de twee lopen van het jachtgeweer in zijn mond had leeggeschoten, was er dan ook niemand die vreemd opkeek.
‘Hij was zijn hele leven een slappeling maar uiteindelijk heeft hij ons laten zien dat hij nog kloten had,’ zei de baas van het lokaal, ‘het heeft twintig jaar op zich laten wachten; dat hij nu ruste in vrede.’
Op de dag van de begrafenis heeft iemand hem het pak aangetrokken waarin zijn vader zich opgehangen had. Er kwam een scherpe bloemen- en kamfergeur vanaf, het was nog vuil van de roodachtige stront van de vleermuizen; de korte broekspijpen, van tijk, lieten het begin van zijn scheenbenen zien. Op het moment dat ze zijn kist sloten, veegde een harde, warme wind door het voorportaal van de kerk en de roerdompen op de tuinderijen begonnen allemaal te zingen. ‘Stomme vogels,’ hoorde ik achter