De Tweede Ronde. Jaargang 15
(1994)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Heeft hij daar ook knoopjes?
| |
[pagina 16]
| |
De voortdurende confrontatie met schreeuwende, kwijlende, zo uit het schimmenrijk getrokken wezens die door verpleegsters of verplegers in rolstoelen werden voortgeduwd en mijn ontmoetingen met boe!boe!Maja stemden me pessimistisch. Ik had al moeite genoeg om via allerlei klussen voor uitzendbureaus mijn kop boven water te houden. Sociale contacten onderhield ik niet. Soms meende iemand dat ik eenzaam was - dat was ik allerminst in mijn zorgvuldig afgebakende universum. Af en toe vroeg het echtpaar me koffie te komen drinken. De Ziechenmachers bezaten een prachtige collectie grammofoonplaten, klassieke pianocomposities vertolkt door de grote namen uit die vijftiger jaren: Emil Gilels, Alexander Brailovski, Gina Bachauer, Rudolf Serkin, Claudio Arrau, Youra Guller. Ze vertelden me dat Maja - hun enige kind - rustig werd door ernaar te luisteren. Als de muziek weerklonk zag ik aan haar starende blik dat deze vat op haar had. Na het koffiedrinken zette ik mij met het meisje aan de tafel. De moeder schudde een linnen zakje leeg waaruit blankhouten blokjes vielen met gekleurde afbeeldingen van bananen, appels, citroenen, kersen, grote letters en cijfers en afbeeldingen van dieren. Educatief speelgoed voor vijfjarigen. Ook bezat Maja een ouderwets bouwdoosje met pilaartjes, muren, roze daken en raampjes waarin zich een gelig mica bevond - ooit had ik ook zoiets bezeten. Ik dacht aan ons Heemsteedse huis, aan de hoge zwarte salamanderkachel. Aan de benedenkant daarvan bevond zich een deurtje met drie geligbruine micaruitjes. Vaak drukte ik die kapot, het mica fascineerde me. De ruitjes werden steeds vernieuwd en steeds bleef ik ze, tot mijn moeders ergernis, kapotdrukken. Maja's lievelingsspeelgoed was een veelkleurig houten locomotiefje met grote wielen. Er was een touwtje aan bevestigd. Ze holde er roekeloos mee door de kamer waarbij ze steevast tegen iets opliep of zomaar viel, haar grote kont dwaas omhooggestoken. Ik ging naast haar zitten en tekende auto's in haar schetsboek opdat ze die kon inkleuren. Dat lukte haar nooit omdat ze zo hard op de potloden drukte dat de punten braken. Ik noemde haar ‘Maja de kleine bij’. Ooit had ik van mijn moeder een boekje met die titel gekregen (ik was toen veertien), een Nederlandse vertaling van Waldemar Bonsels ‘Die Biene Maja und | |
[pagina 17]
| |
ihre Abenteuer’. Mijn moeder hield van de dromerige sprookjes die erin stonden, vooral omdat er geen sprake was van verhoudingen tussen mannen en vrouwen. Alle voor mij bestemde boeken die ze meebracht uit de kleine boekhandel annex leesbibliotheek ‘Batavo’ in de Rijnstraat las ze eerst zelf. In die boeken kregen vrouwen kinderen zonder ooit hun dijen te hebben gespreid, ze hadden zelfs nog nooit de schlong van hun echtgenoten gezien. ‘Boelboe!’ riep Maja als ik een zorgvuldig gebouwd huisje liet instorten. Ze stonk altijd enigszins naar pis en stront omdat ze nooit zindelijk was geworden en nog steeds luiers droeg.
De moeder vroeg me of ik een zondagmiddag op Maja zou willen passen. Het echtpaar wilde naar een verjaardag toe, wat met Maja erbij ondoenlijk was. Als een magneet werd ze naar de gebakjes en taarten toe getrokken, die ze met haar vlakke hand krachtig plette. ‘Ik zal limonadesiroop en koekjes klaarzetten. Je kunt ook wel een stukje met haar gaan wandelen, maar houd haar alsjeblieft stevig bij de hand! Je krijgt dan onze huissleutels.’ Ik bedankte hen voor het in mij gestelde vertrouwen, zei dat ik de komende zondagmiddag om één uur present zou zijn en goed op hun oogappel zou passen.
De nacht voorafgaande aan die zondag droomde ik dat Maja op mijn zolderruimte met de katten aan het spelen was. Plotseling rende ze naar het openstaande raam en boog zich ver voorover. Ik holde op haar toe maar ze was er al uit gevallen. Ik boog me uit het kozijn; tijdens haar trage val zag ik haar in een zwarte kat veranderen. ‘Boe!boe!’ klonk het achter me. Verbaasd draaide ik me om. Daar stond ze - als zeemeermin! Ja ‘stond’, op haar brede staartvin. Haar schubben en haar, dat nu tot ver over haar schouders golfde, glansden goudachtig. Haar blote borsten waren groot en stevig, met roodpaarse tepels. Alleen haar gezicht was onveranderd gebleven met de bekende scheve grijns. Lang na het wakker worden lag ik nog aan dat oogverblindende mythologische schepsel te denken.
Ik gaf mijn zeven katten kattebrokjes en vers water, en verliet mijn chaotische woonruimte. De ouders stonden al klaar om te vertrekken. Zij droeg een lange donkerblauwe mantel met een grote kraag, hij een zwart pak | |
[pagina 18]
| |
met een vest. Voor de gangspiegel zette zij haar donkerblauwe tulband op, hij zijn zwarte hoed. Ze zagen eruit of ze naar een begrafenis gingen. Maja zat aan de tafel haar arsenaal kleurpotloden op haar schetsboek te breken. ‘De puntenslijper ligt erbij,’ zei de moeder, ging naar Maja toe en drukte een kus op het blonde haar. Met een gewonde glimlach bleef ze even voor haar staan.
Ik schoof een stoel bij naast Maja en begon een huisje in haar schetsboek te tekenen. Ze stak haar tong uit en riep ‘Boe!boe!’ terwijl een straal kwijl op het papier terechtkwam. Ze duwde het schetsboek van zich af. Ik pakte de linnen zak met de grappige blokjes, maar daar had ze ook geen belangstelling voor. Graag had ik een plaat opgezet, maar ik was vergeten te vragen hoe de radio-grammofoon werkte. Stel dat ik zo'n kostbaar apparaat ondeskundig zou behandelen! Ik stond van tafel op en ging in een leren fauteuil zitten. Maja ging voor me staan, haar fletsblauwe tranerige ogen staarden me aan. Ze stak haar rechterarm uit, haar wijs- en middelvinger die tot één brede vinger waren verkleefd wezen iets aan, maar wàt? ‘Boe!boe!boe!’ riep ze. ‘Boe!boe!’ antwoordde ik, want ik converseer op elk niveau. Hardnekkig bleef ze naar iets in de buurt van mijn schoenen wijzen. Ik telde een zevenmaal herhaald boe. Dan valt ze met een bons op haar dikke, onhandige knieën, steunt met haar korte brede handjes op de armleuningen van de stoel en begint luidruchtig mijn gulpstreek te besnuffelen zoals ongemanierde honden dat wel doen. Daar valt niets te ruiken. Arm als de overbekende kerkrat, maar zolang er water, zeep en handdoeken zijn, ben ik altijd schoon. Een bepiste gulpstreek is pas over vijftig jaar mijn deel. Ik wil haar wegduwen, maar ze heeft aardig wat kracht in dat logge lichaam. Langzaam begint ze over mijn gulp te wrijven - wat krijgen we nu? In een steeds sneller tempo wrijft ze, in no time begint mijn schlong te steigeren. Ik ben niet meer bij machte de hand weg te duwen - ben ik al zo'n eind heen? Bijna automatisch spreid ik mijn knieën; ‘wenn der putz steht, ligt der sechel in drerd.’Ga naar voetnoot* | |
[pagina 19]
| |
Misschien droom ik alles wel. Behendig knoopt ze de gulp los, duwt het elastiek van de onderbroek omlaag en haalt hem tevoorschijn. Ze neemt de door de voorhuid bedekte kop tussen duim en vergroeide wijs-middelvinger en begint er knedend op te drukken, niet te hard, niet te zacht, niet te langzaam, niet te snel, precies zoals ik het zelf af en toe doe. Hoe kent ze mijn ritme? Graag zou ik iets van haar voelen, maar haar lichaam windt me niet op. Verdomme, ik heb nog nooit een naakte vrouw gezien! Ik leg een hand op die weelde van goudblond haar boven mijn schoot en laat een van de lange vlechten keer op keer door mijn vingers glijden alsof ik het met de vlecht doe. Dan, ineens, is het opwindende gevoel weg. Hardhandig duw ik haar hoofd en hand van me af, beschaamd frommel ik mijn ding in mijn kleding. ‘Boe!boe!boe!’ Ze roept het veel harder dan ik van haar gewend ben. ‘Boe, boe,’ reageer ik zonder enthousiasme. Ze kijkt naar me op, ze ligt nog steeds op haar knieën. Het lijkt of haar gezicht teleurstelling uitdrukt, maar het ziet er zo clownesk uit dat het evengoed vreugde kan zijn. Ik sta op, ga naar de tafel toe, pak een glas en vul dat met een bodempje limonadesiroop. In de keuken doe ik er water bij. Als ik terugkom ligt ze nog steeds op haar knieën, haar beide handen steunend op één leuning. Verdwaasd, met opgetrokken wangen grijnzend zodat haar spleetogen bijna dichtgaan, neemt ze het glas van me aan, drinkt gulzig en slurpend. Ik help haar met opstaan, daar heeft ze altijd moeite mee. Die keurige meneer Ziechenmacher, denk ik, die saaie bankbediende met zijn leren diplomatentas met vier boterhammen in vetvrij papier. Heeft hij ook gulpen met knoopjes? Is zijn ritme gelijk aan het mijne? Arme mevrouw Ziechenmacher, die hem met zo'n van trots blakend gezicht kan aankijken. Hoe houdt hij Maja van zich af als zìj in de kamer is? Of zou hij haar, gespeeld grommend, geïrriteerd wegduwen? Had ik onbewust een beweging gemaakt, het sein dat hij haar had ingeprent?
Maja en ik bouwden een torentje van Babel toen het echtpaar thuiskwam. | |
[pagina 20]
| |
‘Is ze lief geweest?’ vroeg meneer terwijl hij zijn hoed afzette. Ik knikte. ‘Ik heb werkelijk geen kind aan haar gehad, je kunt haar best om een boodschap sturen.’ Ik stond op van mijn stoel, ging voor hem staan en keek hem recht in de ogen. Nu viel me pas op dat ze, evenals die van Maja, fletsblauw en tranerig waren. ‘Ze is handiger dan ik ooit had gedacht.’ Meneer Ziechenmacher glimlachte, hij knipperde zelfs niet met zijn oogleden. ‘Boe!boe!’ riep Maja en liep op haar moeder toe, die haar rechterhandje greep en het onstuimig begon te kussen. |
|