De Tweede Ronde. Jaargang 15
(1994)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Het afscheid van SienaGa naar voetnoot*
| |
[pagina 121]
| |
Wie liefheeft voelt een levenskracht uit de aarde opwellen die zijn hart vervult. Hij zet de ontvangen kracht vervolgens om in gevoel. Zijn blikken werpen licht op alles wat hij ziet. Heiligen, kunstenaars en verliefden kennen deze uitwisseling. Als zwaluwen die zich in driehoeksformatie opmaken voor de wintertrek, zo roepen de laatste uren in Siena mijn eerste uren hier in herinnering, toen ik dronken van vervoering door de straten doolde en alles in één keer wilde veroveren, de hele stad in mij wilde opnemen, maar me niet los kon maken van wat ik net gezien had en er niet van wilde wijken. Het plaveisel van Siena golft als elastiek waar ik overheen glijd. Mijn hakken zweven over die prachtige tegels. Zelfs die het meest zijn uitgesleten geven me nog dat gevoel van weelde waar ik zo van houd. Hoe voornaam en oogstrelend zijn die grote stenen platen, die altijd goed gelegd zijn en afwisselend de aanblik bieden van marmer, porfier en travertijn: je loopt door de straten als door een tempel. Altijd zijn ze blinkend gepolijst. Soms weerspiegelen ze het licht van de zon, alsof de aarde haar met een gloedvolle blik van verstandhouding toelacht. Dan weer zien ze blauw in de koelte van de ochtend. Hoezeer heb ik de stenen van Siena lief. [...] Daar het Palazzo Tolomei niet van mij is en het Palazzo Pubblico dat niet kan zijn, verlang ik naar het weerzien met het kleine palazzo met de drie ramen dat mij vanaf het eerste ogenblik zo heeft toegelonkt. Onveranderlijk staat het daar, in die donkere straat die als een bergbeek naar de Campo stroomt. Altijd gesloten, met de mooie ramen altijd vergrendeld als geloken ogen in eenzame afwachting. Waar wacht het op? Op wiens terugkeer? Op welk feest? Op welk galant avontuur? Ik ga niet weg uit Siena eer het, in stilte, van mijn terugkeer heeft gesproken. Zijn gesloten oogleden zijn van binnen geopend en nemen me aandachtig op. Hartstocht loochent iedere afwezigheid. En zelfs als de hartstocht sterft, wordt het leven gedwongen daarbij aanwezig te zijn.
Zie, de schemering is ingevallen en de eerste sluiers van de nacht zijn neergedaald. Alle inwoners van Siena zijn in hun huizen teruggekeerd. Ik loop heen en weer over het Domplein, de tempelberg van Siena, de sokkel van haar tabernakel. Dit is waarlijk het | |
[pagina 122]
| |
heilige der heiligen, de Dom, de klokketoren, de onvoltooide grootsheid van de Nieuwe Dom en het hospitaal van S. Maria della Scala. Niemand hier, helemaal niemand, zelfs geen jankende kat. Hoe droevig is het geluk waarmee ik hier blijf stilstaan. Enkele lichtjes knipogen in de zwijgende gevel van de Scala, de plek waar mensen lijden, waar mensen sterven, waar mensen verzorgen en genezen, al zeven eeuwen lang. Hoe goed en diep moet er over zijn nagedacht, om het Huis van de Eeuwige Moeder oog in oog te plaatsen met de kerk van de zieken: hun grote deuren liggen recht tegenover elkaar en bieden elk hun eigen soelaas.
Roem, verovering, wereldrijk, heerschappij, alles valt op zijn plaats en komt als het hoogste goed onder handbereik. Eenmaal hier aangekomen, klinken de verheven woorden van de magere Caërdal, die met machtige blik uitziet voorbij tijd en plaats, als het gezang van de wind, als een oneindige huivering in de stilte. De woorden waarnaar Athene met Antigone zo heeft gezocht en die slechts zijn geopenbaard aan de Ziener, de levensdichter die ze hun onsterfelijke vorm schonk: ‘Alles gaat voorbij en is gedoemd voorbij te gaan. De profetieën vinden hun voleinding. De tongen zwijgen in alle talen. De volkeren verdwijnen. En zelfs de kennis verdwijnt. Louter de Liefde beklijft en kent geen einde.’
Onophoudelijk loop ik rond over dit plein, in gepeins verzonken. Ik besef dat dit mooiste zicht op Siena tevens het heiligste en meest verborgene is: tussen deze muren moet de sluipende tred van de dood tot stilstand worden gedwongen. Ik zou op het dak van de Scala willen wonen, boven de Fosse San Ansano: van daarboven zouden mijn blikken de hele stad en haar lieflijke omgeving kunnen omvatten.
De maan draait met mij mee om de Campanile. Alles lijkt nu te blijven hangen in de lucht, als de klanken aan de snaren van een zilveren harp. Alles zweeft en vervluchtigt in de ijle sferen die hemel en aarde nu zijn. En zelf ben ik lichter dan mijn schaduw. Misschien ben ik ook niet meer dan een schaduw van mijn schaduw. Alle duisternis is leegte. Maar het lied verjaagt haar en vult de nacht: het donker zal niet zegevieren. Nietige wereld, onder- | |
[pagina 123]
| |
maanse modderpoel, slechts één overwinnaar weet haar weer vruchtbaar te maken: in het oneindige en alomvattende niets is louter de ziel die leefheeft tot scheppen in staat. Een zuivere droom ontstijgt glimlachend de afgrond. De mooiste roos is opgebloeid in de diepste duisternis. Ik wacht op het aanbreken van de dag. Ik weet dat de dageraad komt. Siena, ik neem je mee. Jij verlaat me niet. Het doet er niet meer toe of ik je bezit: wie het meest liefheeft, krijgt ook het meest. Hij is het die bezit. Voor eeuwig zal Siena bij mij zijn, het lieflijke Siena, het vurige Siena, Siena de mijne, Siena de teerbeminde. |
|