| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
Een chemisch kind
Lisette Lewin
‘Also passen Sie auf!’ zegt de vrouw. ‘De kamer is nu vrij. Wanneer kunt u komen? Hoe lang blijft u in Jeruzalem?’ Afwachtend kijkt ze me aan. Vriendelijk, rond gezicht. Ze schuift een stuk roomtaart op een bordje en zet het voor me neer.
Nog minstens een half jaar, vertel ik haar. Tot juni. Ze kijkt verheugd. ‘Also passen Sie auf!’ Ze staat op en komt terug met een agenda. ‘Kan ik u tot juni opschrijven?’ Haar Duits heeft een zangerige, kinderlijke klank. Ze komt uit Polen. Het adres kreeg ik van een Poolse kruidenier in de straat.
Sloffende geluiden. Een dikke vrouw in gevlekte kamerjas, met daaronder een pyama, komt bij ons aan tafel zitten. Vette, grijsblonde pieken.
‘Gutenmorgen!’ zegt ze kortaf, met een zware stem.
‘Entschuldigung, maar om elf uur 's ochtends heb ik nog geen zin om mijn tanden in te doen!’
De gastvrouw staat op en brengt haar een kop koffie, schenkt mij nog eens in. Ze schuift twee schalen naar me toe, een met stukken brosse koek, de andere met de roomtaart. ‘Eet u toch,’ maant ze. ‘Ik hoop dat u nooit zo'n honger krijgt als wij in de oorlog, toen we op de vlucht waren in de Oekraïne.’
Grote tranen verschijnen in haar ogen. Ze buigt het hoofd; bruine plukken haar op een roze schedel. Ze huilt zachtjes. Mij komt ook een waas voor ogen. De vrouw in kamerjas schuift een stuk taart voor zichzelf op een bordje, steekt een stuk in haar mond, zuigt er op en slikt het door. ‘Ik zou de kamer maar nemen,’ vindt ze. ‘Er zijn meer kapers op de kust.’
De gastvrouw heeft zich hersteld. ‘Also passen Sie auf!’ waarschuwt ze. ‘De kamer is nu vrij. Maar in het seizoen zijn er altijd gegadigden.’
‘Hoeveel is de huur?’ vraag ik.
De gastvrouw kijkt naar de vrouw in de kamerjas, dan naar mij. ‘Ik vind u aardig,’ zegt ze. ‘Vierhonderd dollar per maand.’
‘Vierhonderd dollar?!’ bromt de dikke. ‘Voor die mooie kamer kun je vijfhonderd vragen!’
| |
| |
‘Vierhonderdvijftig dan,’ beslist de gastvrouw. Ze schuift de andere schaal naar me toe. ‘Eet u toch! Ik hoop dat u nooit zo'n honger krijgt als wij in de Oekraïne.’ Ze huilt weer.
‘Ik blijf hier ook tot juni,’ zegt de dikke. ‘Vijf of zes maanden per jaar ben ik hier. De rest van het jaar woon ik in Wenen. Als je één keer bij Frau Brodetski hebt gelogeerd kom je altijd terug. We zijn allebei weduwe. Je wordt familie.’
‘Nachon!’ beaamt de gastvrouw hartgrondig. Dat is Hebreeuws: ‘Precies!’
‘Een beetje familie kunnen we wel gebruiken,’ vindt de Weense. ‘Veel is er niet over. Niemand. Ik heb hier alleen m'n dochter.’
De gastvrouw wil weten hoe de kamer me bevalt. Is het uitzicht niet prachtig? ‘En de badkamer?’
Ik prijs de kamer. En de gezamenlijke badkamer, hoewel ik die een beetje vies vond. De kamer is schoon. Er is een balkonnetje met uitzicht op daken. Er staat een bed met een stapel dikke kussens en een gehaakte roze sprei. Om er te komen moet je langs de keuken en door de kamer, langs de tafel waar we nu zitten. De eethoek is deel van de huiskamer, waar een zitbank staat en gebloemde fauteuils, geschaard rond een tv-toestel. Had dat er niet gestaan, dan had ik me gewaand in een boek van Christopher Isherwood, in het Berlijn van de jaren twintig. Zal ik hier een paar maanden wonen? Misschien kan ik dan ook zo'n roman schrijven. Maar elke ochtend langs die tafel? Elke middag als ik thuiskom? De gastvrouw volgt mijn blik.
‘U mag hier televisie komen kijken,’ zegt ze hartelijk. ‘En er is altijd wel een bord soep. Ik wens u niet toe dat u ooit zo'n honger krijgt als wij in de Oekraïne.’ Daar zijn de tranen weer. Weer dat gebogen hoofd. Er zitten korsten op. Ik vraag me af of ze een haarziekte heeft. De Weense wil weten hoe het in Holland met het nazisme is gesteld. Ik zeg dat het wel meevalt. Ze valt me in de rede.
‘Maar uw prins Claus is toch een nazi?’
‘Welnee!’
‘Wat bent u toch naïef!’
Ik sta op om naar de wc te gaan. Onderweg doe ik een verkeerde deur open. Een weeë slaapgeur. Dichte gordijnen. Op een bed zit een vrouw in nachtjapon. Lange loshangende grijze haren. Ze kijkt op.
‘Verzeihung!’ zeg ik en doe snel de deur dicht.
| |
| |
Ik neem afscheid. ‘Also passen Sie auf!’ waarschuwt de gastvrouw. ‘Er is veel belangstelling voor de kamer.’ Ze bladert in de agenda. ‘Wanneer hoor ik of u komt?’ Ik beloof dezelfde avond op te bellen. Ze staat op en loopt met me naar de voordeur.
‘Het is wel gezellig voor u, dat kamers verhuren,’ veronderstel ik. ‘Dan bent u niet zo alleen.’
Stralend kijkt ze naar me op. ‘Nachon!’
Ze laat me uit. Ik loop de trap af, naar de zon.
‘Komt u vrijdagavond eten?’ roept ze me achterna.
In het centrum van de stad is een woningbureau. Het is niet makkelijk te vinden. Ik loop heen en weer, ga dan een advertentie-kantoor van de Jerusalem Post binnen. Achter de balie zit een mooi meisje, met lang donker haar. Ze kijkt op. Beleefd vraag ik naar het woningkantoor. De felrood geverfde mondhoeken gaan omlaag. Het hoofd buigt. Ik zie alleen nog glanzend haar. Ze gaat verder met haar werk. Haar arm smijt iets denkbeeldigs in de lucht.
‘Oversteken!’ snerpt haar stem.
‘Dank u zeer!’ roep ik woedend. ‘Werkelijk, het was erg leuk u te ontmoeten. Very nice. Sjalom!’
Een man achterin het kantoor komt dreigend half overeind. Ik maak dat ik weg kom.
Het agentschap is in een achterhuis. Een poort door en een lange gang. Er zitten Russen te wachten, die zorgelijk kijken en fluisteren. Ik betaal en krijg een lijstje adressen, met telefoonnummers. Elke dag mag ik terugkomen, als ik nog niet ben geslaagd. Mijn familie zal ik niet lastig vallen, voor ik behoorlijk onder dak ben.
Een morsig, bedompt vertrekje vol potjes en flesjes bij een snipverkouden Duitse weduwe. Elders een vrij kleine met rotzooi volgestouwde kamer in een onbereikbare buitenwijk, bij een onophoudelijk jiddisj ratelend vrouwtje. De huurkamer grenst aan haar slaapkamer. ‘Moeder, je kunt rustig vijfhonderd dollar vragen,’ heeft haar dochter in Tel Aviv gezegd. ‘Dass ist nicht teuer,’ verzekert het vrouwtje mij.
Een frisse woning in een aangeharkte tuin. De vrouw brengt me naar de achterkant van het huis waar een ruim hondehok is aangebouwd. Binnen is het vol. Een tafel. Gasstel. Bed en ijskast raken elkaar. Kleren op de stoelen. Er wonen nu nog Russen, vertelt de
| |
| |
vrouw. Bij de verhuizing zullen ze alles meenemen. Mijn inrichting moet ik zelf kopen. Vijfhonderd dollar per maand, zes maanden vooruit contant in bankbiljetten. Ja, zo is het nu eenmaal, als verhuurder moet je op je tellen passen, sinds de komst van de Russen, die allemaal als ze de kans krijgen de plaat poetsen zonder af te rekenen.
Voorlopig woon ik nog in een centrum voor ‘progressief jodendom’, een veredelde jeugdherberg. Ik heb een verwarmde zaal met zes bedden voor me alleen. Op de gang en in de ontbijtzaal klinkt vrijwel onophoudelijk gekrijs van Israëlische jeugd. Ook 's nachts hoor je gebonk en gekrijs. Het is betaalbaar maar als ik hier lang blijf, ben ik gauw door mijn budget heen.
Vrijdagavond sta ik met mijn bord in de rij in de eetzaal. Onder het eten converseer ik wat met een Duitse jongeman en zijn vriendin, aardige mensen. Aan onze tafel zit verder alleen nog een jonge man, met hoed op en puisten in zijn gezicht. Hij smakt en eet met open mond. Hij leest in een gebedenboek en prevelt tussen de happen door.
In de gang probeer ik naar Holland te bellen, maar er is teveel tumult. In de slaapzaal zet ik mijn computer op tafel en begin een brief naar huis. De draagbare computer heeft mijn leven onverwacht gecompliceerd gemaakt. Op het vliegveld ging een douanebeambte tegen me te keer of ik een lading drugs meesmokkelde. Met mijn creditcard moest ik duizend dollar borgsom betalen. Die krijg ik terug als ik het apparaat op de thuisreis laat zien. Dit om te voorkomen dat ik hem in Israël verkwansel. Als hij wordt gestolen ben ik het geld kwijt, want dat kan iedereen wel zeggen. ‘Welcome to Israël!’ Dat zei de gezagvoerder bij de landing, onder applaus.
Sjabbat. Zodra ik door de Jaffa-poort de oude stad binnenkom, rukt een Israëlische politieman een Arabier uit de menigte, smakt hem tegen een muur en fouilleert hem, terwijl een andere militair de arrestant onder schot houdt. Twee vrome joden in het zwart lopen snel voorbij. ‘Niet kijken!’ zegt de een tegen de ander in het Amerikaans. Ik koop een broodje, wil nog koffie drinken, maar kan ineens in mijn depressie en heimwee de toeristenstroom en de sfeer agressieve verkoop op de exotische markt niet meer aan. Ik neem het broodje mee naar mijn slaapzaal en kruip in het bed met het beste leeslicht, een bovenbed. Nog een half jaar, min vijf dagen.
| |
| |
Zaterdagavond. Aan de balie zit een jonge vrouw als een oud Italiaans schilderij. Bleek gezicht, zware vracht als een deken van honingkleurige krullen. Ze spreekt me aan in ontluisterend kauwgom-Amerikaans. Morgenochtend vóór negen uur moet ik de kamer ontruimen en betalen. Er komt een groep.
Ontruimen?! Hoe kan dat nou? Ik heb die slaapzaal toch gereserveerd? Waar moet ik naar toe? Naar een duur hotel? Hoe lang kan ik dat volhouden? Morgenochtend ontruimen, dat gaat niet, vertel ik het meisje.
‘So check out now!’ snauwt ze.
Vuile teef! Tyfus, kankerwijf! Kutwijf! Ik voel een sterke drang om die haren te grijpen en haar in het gezicht te slaan.
‘Ik verdom het!’ schreeuw ik. ‘Zie maar dat je me weg krijgt!’
Ze legt duim en twee vingers van één hand tegen elkaar, het Israëlische gebaar van ‘wacht even!’ Ze pakt de telefoon, praat en legt neer. ‘U kunt nog tot dinsdag blijven.’
Ik bijt op mijn lippen om de tranen tegen te houden. Maar dat lukt niet meer.
In de stampvolle bus terug, waar ik tussen oude mensen sta ingeklemd, van wie enkelen invalide, zit een bloedmooie vrouw met ontevreden, gepenseelde mond en boze ogen, naast haar dochtertje, dat ook een volle plaats in beslag neemt.
Elke uitbater van een hondehok, dat ik vandaag mocht bezichtigen, wil 500 dollar per maand, en zes maanden vooruit. De Russen, ziet u. Die zijn onbetrouwbaar. Bij ons zou je dat eens moeten zeggen over de joden! Welkom, Russische joden, in het Joods Nationaal Tehuis!
In mijn slaapzaal, op bed, blader ik in mijn lijstje van het agentschap. Kijk op mijn horloge. Nog één nummer zal ik bellen.
‘Welcome!’ zegt Rivka, de dochter des huizes. Door de tuin komt ze naar me toe. De taxichauffeur zet mijn koffers voor het hek. We dragen de bagage de tuin in en gaan het huis binnen. Mijn computertas neem ik mee. Aldoor heb ik het hengsel stevig vastgehouden. Een oude man staat op en geeft me een hand. Hij draagt een dikke wollen Noorse trui met zwarte figuurtjes erin gebreid. Zijn rechteroog is van glas.
‘Hebt u het geld bij u?’
Hij gaat aan tafel zitten, wijst op een stoel naast zich. Ik ga zit- | |
| |
ten. Gisteravond was ik hier ook. In de tuin staan twee stenen huisjes. Een ervan staat leeg. In het andere wonen twee Israëlische studentes. Het lege huisje is per volgende maand verhuurd, maar dan gaan ook de studentes weg en kan ik daar wonen. De man heeft de huisjes zelf gebouwd. Knap hoor! Eliëzer heet hij. Ingenieur in ruste. Het huis staat in de villawijk Beth Hakerem. Een koppige architect begon in 1922 te bouwen, op grond die daarvoor als te stenig gold. Eliëzers ouders waren bij de eerste bewoners. De grens van de buurt werd dag en nacht bewaakt, tegen vijandige Arabieren. Nu geldt het als de veiligste buurt van de stad.
In de kamer waggelt een jongetje van een jaar of anderhalf, Rivka's kind. Er is bezoek, een man en een vrouw. Amerikanen. De vrouw prijst met hoge uithalen de schoonheid van het kind. Het zet het op een dreinen en kruipt bij Rivka op schoot.
Eliëzer toont me een papier waarop hij een berekening heeft gemaakt. De reden dat ik gisteren ja zei, was vooral dat hij maar drie maanden huur vooruit eiste, in plaats van een half jaar. Eliëzer kijkt me aan met zijn ene oog en begint te ratelen. Hij spreekt uitstekend Engels. Behalve de huur wil hij duizend shekel borgsom, ‘voor het geval u iets breekt.’ Ik krijg een telefoontoestel, maar alleen voor inkomende gesprekken. Opbellen kan ik bij hem in de huiskamer, voor ‘dezelfde prijs als de bus’, wat krankzinnig is, maar het kan ook in het hotel op de hoek. Elektriciteit is apart. Heb ik lakens bij me? Nee? Hij kan me een stel verkopen. Hij vraagt iets aan zijn dochter in het Hebreeuws. Onwillig geeft ze antwoord, met zachte stem.
‘Mijn dochter zegt dat lakens vijftig shekel kosten. Geeft u nu het geld maar.’
Ik vraag om een kwitantie. ‘Als u denkt dat u daarvan beter slaapt!’ zegt hij, onaangenaam sarcastisch. Lachend kijkt hij om, naar het gezelschap. Langzaam begint hij te schrijven. Ik haal een mapje te voorschijn met een dik pak bankbiljetten. Die heb ik vandaag bijeengegaard, bij de bank en met al mijn girocheques bij het postkantoor. Met vlijmscherpe schrik merk ik dat ik mijn antieke ketting ben verloren, die van mijn grootmoeder was in Duitsland. Die ketting hoorde bij me. Ik sta er mee op veel foto's. Een slecht voorteken. De kamer draait. Koud zweet breekt me uit. Ik voel mijn haar nat worden. In mijn darmen rommelt het. In een visioen zie ik mezelf opstaan, twee shekel twintig op tafel leggen voor de telefoon, een taxi bellen, wegrijden. De stemmen klinken ver weg.
| |
| |
Ik klem me vast aan de tafel om niet flauw te vallen.
Eliëzer geeft me een papiertje waarop hij het bedrag heeft geschreven. Ik leg de bankbiljetten op tafel. God zegen de greep. Ik weet dat ik het niet moet doen. Machteloos kijk ik toe hoe Eliëzer ze in zijn portefeuille bergt.
De gasten gaan weg. De vrouw nodigt me uit om eens langs te komen, een paar huizen verderop. Ze geeft me haar telefoonnummer.
‘Maar niet op vrijdagavond of zaterdag!’ bitst ze. ‘Dan neem ik de telefoon niet op!’
Rivka komt me halen en vraagt of ik mee wil met de auto naar de supermarkt. Die is 's avonds open. Ik heb nog niet uitgepakt. In het huisje is geen enkele warmte, geen handdoeken, geen gordijnen, geen kachel. Eliëzer bracht een paar versleten lakens die hij me verkocht voor de nieuwprijs. Op mijn aandringen bracht hij een elektrisch kacheltje. Hij had toch wel goed duidelijk gemaakt dat elektriciteit apart werd berekend?
Rivka is aardig. In de supermarkt geeft ze kordaat advies.
‘Dat moet u hier niet kopen! Veel te duur.’
Op de terugweg vraag ik, om uit te horen, naar haar man.
‘Ik heb geen man,’ zegt ze trots.
Dat vermoedde ik al. ‘Gescheiden,’ begrijp ik. ‘Zoals iedereen.’
‘Ook niet gescheiden.’
Een vriend gehad, dan. Ook niet? Is het verhaal van de maagd Maria dan toch waar? Rivka legt uit. Het kind komt uit een laboratorium. Ze is zevenendertig en wilde nog baren. Een huwelijksmakelaar haalde niets uit. Een advertentie evenmin. Kunstmatige inseminatie is eenvoudig in Israël. De overheid wil graag veel kinderen. Het is gebeurd in het ziekenhuis waar ze werkt. Haar vader vond het goed.
‘Aardige man, je vader,’ zeg ik.
‘U kent hem niet,’ zegt Rivka.
De verhouding tussen Eliëzer en mij kun je niet ontspannen noemen. 's Ochtends vroeg bel ik bij hem aan. Hij doet open, in die Noorse trui met zwarte figuurtjes erin gebreid. Het is een lange man. Hij kijkt op me neer, met zijn ene oog.
‘U hebt de kachel weggehaald,’ zeg ik, met nauwelijks bedwongen drift.
| |
| |
‘Die kachel was toch niet goed? Dat heb je zelf gezegd!’
Twee uitdrukkingen liggen hem in de mond bestorven: ‘dat heb je zelf gezegd’, kenmerk van de tiran die met demagogie de ander in het nauw drijft, en: ‘dat breng ik u in rekening!’
Rillend lag ik de eerste nacht op de ochtend te wachten. Van de twee staven van het kacheltje gloeide er één, zwakjes. Er waren niet genoeg dekens. Een paar uur zat ik, met een deken om me heen, bij het brandende gasstel. Uit de douche kwam koud water. Ik beklaagde me. Wat die douche betreft, daar zou ik plezier van beleven. Die gaf heerlijk warm water, beloofde Eliëzer me. Maar uitsluitend tussen vijf en zeven 's avonds. Het werkt namelijk op zonne-energie. Dat blijkt een hobby van hem te zijn. Op zijn dak staan twee grote apparaten, die de zonnewarmte moeten opvangen. Hij is vaak op het dak. In die Noorse trui met zwarte figuurtjes.
Gisteravond kwam ik laat thuis. De elektrische kachel was weg. Er stond een oliekachel die van de roest bijna uit elkaar viel. Geruime tijd, met mijn jas aan, probeerde ik vergeefs met lucifers het ding aan de gang te krijgen. Nu begrijp ik waar de uitdrukking ‘steenkoud’ vandaan komt. Dat is als je tussen vier stenen muren zit, in een tuin, en er is geen kachel. Van slapen is weer niet veel gekomen.
Eliëzer zet het op een schreeuwen. Daaraan ben ik al gewend. Met de luide stem van een hardhorende begint hij een onstuitbare monoloog, over hoe hij nu eenmaal is, in dit ondermaanse, dat hij veel vrienden heeft over de hele wereld, en dat deze hem iets heel bijzonders vinden. Dan volgt een reeks quasi-Glosofische waarheden als koeien. Hij zal die kachel wel repareren. Daar is hij gisteravond ook al mee bezig geweest, maar dat weet hij nou zo langzamerhand van mij: hij krijgt geen greintje dankbaarheid. Als ik de kachel kapot heb gemaakt, brengt hij het me in rekening. Het is een mooie, dure kachel.
Benieuwd of hìj dat stuk oudroest aan het branden krijgt. Nee hoor! Een heel pak lucifers is er al aan opgegaan. Hij is al minstens een half uur bezig en praat maar. Zo komt de dag wel om. Ik ben hier om te werken. Hij verdrijft de tijd met irriterende vragen, hoe oud ik ben, of ik geen vriend heb. Ik vraag hoe oud hij is. Hij glimlacht geheimzinnig: ‘Ik zie er jonger uit’. ‘Dan moet hij minstens ver over de tachtig zijn,’ denk ik. Ik dring aan. Hij is 75. En dan, warempel, begint er toch iets te vlammen. Zwarte rookwolken ver- | |
| |
laten het roestige toestel. Hoestend en tranend gooi ik de ramen open. Eliëzer begint een college over hoe men fout een kachel kan aansteken, zodat hij gaat roken. Maar de rook zakt en ik verzoek hem weg te gaan. Nu het warm is blijf ik vandaag thuis om te lezen en brieven te schrijven. Ik posteer de computer op tafel, bedenk dan dat ik eerst iemand moet opbellen. Eliëzer heeft een telefoon op tafel gezet, met een slot erop. Een misselijk makend gezicht.
Ik loop naar hotel Reich, op de hoek, dat een publieke telefoon heeft, met muntjes. Mijn muntje blijft in de gleuf steken en er moet een monteur bij komen.
Als ik thuis kom is de kachel uit. Schreeuwend komt Eliëzer naar buiten. Of ik misschien wil dat er brand komt?! Als ik wegga moet ik de kachel uitdoen!
‘Waar bemoeit u zich mee?!’ schreeuw ik, razend. ‘Ik was even opbellen, omdat u dat idiote slot op de telefoon zet! Het werd eindelijk een beetje warm in die Siberische cel.’
Schreeuwend komt hij binnen, dat ik zijn huisje niet waard ben, dat hij vrienden heeft over de hele wereld, omdat hij iets bijzonders is en zo iemand als ik heeft hij nog nooit ontmoet. Maar de ene mens is de andere niet en goed dat hij zo'n wijze man is die zoveel levenservaring heeft, anders zou hij nog kwaad worden. In mijn keukentje zoekt hij naar lucifers.
‘Gaat u alstublieft weg,’ zeg ik. ‘Ik heb het liever koud dan dat u hier nog blijft.’
Hij verdwijnt. Ik doe het raam open. Buiten wordt het langzamerhand lekker warm.
Eliëzer komt er weer aan. ‘Het wordt vanmiddag twintig graden,’ kondigt hij aan. Ik vind hem ineens aandoenlijk. Ik heb ook een beetje berouw. Hij kon niet weten dat ik maar even weg was. Brand heb ik ook liever niet. Ik heb boeken bij me, waarop ik erg ben gesteld.
‘Dat is fijn, Eliëzer,’ zeg ik. ‘Dank u wel, dat u me dat komt vertellen.’
Het wordt inderdaad warm. Ik trek mijn korte broek aan en ga met een boek in de tuin zitten. Heerlijk, op een decemberdag! Laat ze in Holland maar kleumen bij de centrale verwarming! De tuin is een beetje burgerlijk. Een rotstuin met vooral cactussen en vetplanten.
Eliëzer komt er aan, ziet mijn korte broek en zegt: ‘Zo, nou
| |
| |
geniet u tenminste.’
Hij blijft rondscharrelen tussen de cactussen, nog steeds in die Noorse trui. Dat is toch beter dan een hemd met korte mouwen. ‘Dit is een heel bijzondere tuin,’ vertelt hij me. ‘Van alle uithoeken van de wereld komen hier mensen om hem te bewonderen.’
Ja, zeker die toeristen die er ook zijn ingetuind!
Hij loopt naar zijn huis en komt terug met een wollen kleedje. Dat kan ik voor mijn bed leggen. Dat is lekker voor mijn voeten. Hij zegt er niet eens bij: ‘Dat breng ik u in rekening!’ Morgen zal hij gordijnen ophangen.
‘Dank u. Eliëzer,’ zeg ik. ‘Wie weet sluiten we nog vriendschap, u en ik.’
‘Waarom niet?’ zegt hij en in zijn echte oog glinstert een traantje.
‘Die borgsom krijg je nooit terug!’ voorspelt Eddo, die hier correspondent is. ‘Hij vindt altijd wel iets, dat je kapot hebt gemaakt. Had mij maar eerst opgebeld! Je had dat nooit moeten doen. Het is hier een alledaags verhaal. Het overkomt vooral Russen, die overheidsgeld krijgen om een nieuw leven op te bouwen. Dat zijn ze dan in één keer kwijt.’
De studentes zijn onzichtbaar. Hun huisje is altijd potdicht. Ik zou ze wel eens willen vragen of zij eind van de maand hun borgsom terugkrijgen.
Mijn wc is verstopt. Het ergste is dat ik nu weer moet aanbellen. Ik verman me en ga naar het huis. Verwacht de Noorse trui. Rivka doet open.
‘O, dat gebeurt wel vaker,’ zegt ze. ‘Niets aan de hand hoor! Vanmiddag is mijn vader thuis. Die repareert dat direct.’ Ik nodig haar uit op de koffie.
Ze zit bij me op bezoek. Ze heeft ook een tijdje in het huisje gewoond, vertelt ze. Sinds de geboorte van haar chemisch kind woont ze weer in het ouderlijk huis. Ze vertelt over het ziekenhuis waar ze werkt. En dat ze wel weer een kind zou willen. Haar moeder is aan kanker gestorven. Ik waag een woordje over mijn problemen met haar vader, maar ze valt me in de rede en staat op.
‘Daar bemoei ik me niet mee.’
Eliëzer is thuis. Hij schreeuwt dat het mijn schuld is dat de wc verstopt is. Ik heb er watten ingegooid of maandverband. Als er een loodgieter bij moet komen, moet ik het betalen. Ik krijg een ingeving:
| |
| |
‘Eliëzer,’ zeg ik. ‘Houd alsjeblieft de borgsom en laat me vrij. Geef mij twee maanden huur terug!’
‘Dat doet hij nooit!’ denk ik.
Hij wordt geweldig kwaad en gaat me beledigen. Ik ben zijn huisje niet waard. Ik ben niet in staat te appreciëren hoe bijzonder hij wel is, want hij heeft immers vrienden over de hele wereld, en ik heb hem van het begin af aan het leven zuur gemaakt over die kachel en dat warme water, kortom hij zal er over denken, want hij is me liever kwijt dan rijk.
Mijn neef leent me een kachel. Van mijn tante krijg ik zo lang een warme deken. Het wordt weer sjabbat.
Ik begin de dag vredig, zet koffie, kook een eitje, lees wat, rillerig bij m'n straalkacheltje, tik een stukje brief, ga wandelen. Omdat er geen bussen rijden en nergens taxi's te bekennen zijn, moet ik wel een uur lopen om die vermaledijde villawijk uit te komen. Ik beland bij het Hilton, bestel een glaasje voor de prijs van een nieuw straalkacheltje, loop naar huis, drink een paar biertjes uit de ijskast, kruip in bed. Midden in de nacht schrik ik wakker. Ik besef dat ik het hier niet langer uithoud. Eliëzer heeft beloofd mij twee maanden huur terug te betalen. Maar zal hij zijn belofte houden? Het is niets voor hem. Ik raak in paniek, sta op en probeer te lezen.
Hij doet open, in z'n Noorse trui.
‘Eliëzer,’ zeg ik, zo kalm mogelijk. ‘Ik moet elders aanbetalen. Kunt u me vast het geld geven?’
‘Eind van de maand. Als u weggaat.’
‘Nee, nu alstublieft.’
Hij begint over de wc die hij heeft gerepareerd. Of die nu niet geweldig doorloopt?! Ik mag blij zijn dat hij het zelf heeft gedaan, omdat hij nu eenmaal zo handig is; anders had die verstopping weken kunnen duren. En ik hoef nu geen loodgieter te betalen.
‘Eliëzer, het geld alstublieft!’
‘Vanavond krijgt u een cheque van me van 400 dollar.’
‘Achthonderd dollar, Eliëzer!’
Hij zet een keel op. Hij moet nu weer naar dat agentschap en al die moeite, 400 dollar en geen cent meer.
‘Ouwe zwendelaar,’ schreeuw ik. ‘Ik gil hier de hele buurt bij elkaar als ik mijn geld niet krijg!’
| |
| |
De deur van het andere huisje gaat open en er verschijnt een verschrikt meisjesgezicht. ‘Luister!’ roep ik tegen haar. De deur slaat weer dicht. Ik hoor een slot.
‘Vanavond krijg je een cheque, hoer!’ schreeuwt Eliëzer. ‘Maar dan direct mijn huisje ontruimen!’
‘Geen cheque!’ schreeuw ik. ‘Dàt vertrouw ik niet! Achthonderd dollar in sjekkels. Contant graag!’
Hij rent langs me heen, stormt m'n huisje binnen en komt eruit met zijn eigen kapotte straalkacheltje. Hij rent het huis binnen, komt naar buiten en verdwijnt. Naar de bank, neem ik aan. Ik ga naar het hotel om de koers te vragen.
We zitten weer aan tafel. Hij heeft een briefje geschreven dat ik verder van alle aanspraken afzie.
‘Wat?!’ roep ik. ‘Jij die duizend shekel houden en deze hele maand huur voor vijf dagen?! Nu wil ik ook de borgsom terug!’
‘No! No! No!’ schreeuwt hij. ‘Jij weet zelf niet wat je zegt!’ Hij heft de hand om me te slaan, laat hem zakken en zegt dan ineens rustig: ‘Goed blijf maar tot maart. Het kan me niet schelen.’ Hij maakt aanstalten om zijn geld weer op te bergen.
Dodelijk geschrokken zet ik een kras, die voor mijn handtekening moet doorgaan.
Terwijl hij achter me staat te schreeuwen, smijt ik mijn koffers vol en sjouw alles naar hotel Reich, op de hoek. Het is een paar keer lopen. Dat doe ik liever dan een taxi bellen in die kamer van hem.
In het hotel is het heerlijk warm en er is altijd warm water, ook 's ochtends. Ik neem een bad, kruip in bed en kom de hele dag niet meer buiten. 's Avonds is de eetzaal en de gang vol met honderden mannen in zwart laken met hoge hoeden en baarden. Ze houden elkaar bij een knoop vast om iets te betogen. Er is een vergadering van de orthodoxe Sjass-partij. Letterlijk word ik om de tuin geleid, naar een ander eetzaaltje, want ze mogen mij niet zien, ‘omdat u een lange broek draagt’. De vergadering bestaat uit instemmend meehummen en met het hoofd wiegen met de voorzanger. Later op de avond raken ze allemaal in extase en het loopt uit in een eensgezind geschreeuw, in antwoord op het geschreeuw van de man achter het katheder.
In het andere zaaltje zit een groep Russen te eten. Ik bestel het
| |
| |
hele menu, glatt kosjer, en een fles rode wijn. Heerlijk. Een vrouw aan het tafeltje naast me spreekt me aan. ‘Weet u niet wat er gebeurd is?’
Ik weet van niets. Er is een politieman ontvoerd. Van de grensbewaking.
's Anderendaags wordt zijn lijk gevonden, zwaar verminkt. Nissim Toledano heette hij. De regering zet 415 moslims de Libanese grens over. Ze wonen in tenten in de sneeuw en zijn dagelijks wereldnieuws.
Lente. Heerlijk weer. Ik heb een atelierwoning, in een bloeiende rotstuin, met veel lavendel. Ik ga naar het postkantoor om geld te halen, koop in een winkeltje een zak brosse koekjes, eigen huisbaksel, maak hier en daar grapjes met de winkeliers, drink een beker wortelsap aan een kraam, wandel naar huis, in de zon. Ik ben gelukkig. Ik woon in Jeruzalem! Ik houd van Israël.
's Middags ga ik naar een vriendin die in Beth Hakerem woont. Altijd als ik hier uit de bus stap, kijk ik schichtig of ik de Noorse trui zie. Dat zou ik niet kunnen verdragen. Mijn vriend Uri maakte, keurig aangekleed, als vertaler van de Nederlandse ambassade (wat hij ook is) zijn opwachting bij Eliëzer en kreeg onder luidruchtige protesten 500 shekel van hem terug.
Ik koop een bos bloemen op het pleintje, wandel door het parkje naar mijn vriendin.
Op een bank zit een vrouw met een kinderwagen. Bij haar staat een klein jongetje. Ik loop er langs. Ik herken Rivka. Ze herkent mij ook, dat zie ik aan haar gezicht dat rood wordt. Ze groet me niet, buigt het hoofd naar het jongetje, dat ze zachtjes toespreekt.
‘Rivka,’ wil ik zeggen. ‘Wees niet boos op me. Blijf niet bij je vader wonen. Zoek een huis voor jezelf en je kind. Maak nog iets van je leven!’
Maar ik zeg niets. Ik groet haar niet eens. Haar buik puilt uit en een zwangere vrouw moet je niet uit balans brengen.
|
|