De Tweede Ronde. Jaargang 15
(1994)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Het voorval
| |
[pagina 137]
| |
den gewikkeld. Mijn enige echte pleziertje waren de cafés op vrijdagavond. Ik verlangde de hele week naar het moment waarop ik plotseling veel mensen om me heen had en een wonderlijk gevoel van saamhorigheid me bekroop, dat door geroezemoes op de achtergrond begeleid werd. Vooral dat geroezemoes is heerlijk. En dan vangen je ogen de toevallige blik op van een vrouw, die je plotseling verlokkend of veelbelovend lijkt, en haar volgende blik brengt erotische fantasieën in je hoofd opgang; plotsklaps is de lucht vol elektriciteit - je hebt het gevoel alsof je nog maar door een kleine hindernis van een buitengewoon avontuur gescheiden wordt, maar om de een of andere reden is die hindernis altijd weer onoverwinnelijk. In de eerste herfst bestelde ik soms een glas wijn, maar daar hield ik al gauw mee op, nee, niet vanwege het geld - ik leefde zuinig en had het me zo nu en dan best kunnen veroorloven -, maar omdat anderen aan mijn tafeltje me altijd trakteerden. Natuurlijk was ik beduusd en ik weigerde, toen er voor het eerst onverwachts een oudere man bij me kwam zitten die begon te praten en me iets te drinken wilde aanbieden, maar later koos ik de eenzame bezoekers zelf uit en ik vergiste me maar zelden, want ze hadden altijd behoefte aan gezelschap, iemand met wie ze samen wijn konden drinken en aan wie ze hun zorgen kwijt konden. Ik zag hun onthaal als iets dat ik verdiend had, want het luisteren vereiste veel geduld, hun verhalen waren meestal tot vervelens toe oninteressant, soms zelfs idioot. Ik herinner me dat ik op een middag - het gebeurde aan het eind van het jaar, toen het schaarse daglicht maar moeizaam door de met sneeuwregens beladen wolken drong en ik innerlijk vol vertwijfeling en wanhoop was, zodat het ritselen van de bladzijde van een boek me misselijk maakte en ik mijn kamertje haatte, waarin ik mezelf tot dwangarbeid had veroordeeld - gewoon uit mijn beklemmende hok weg moest vluchten naar een café aan de rand van de stad, waar ik af en toe heenging. Op die dag had ik genoeg redenen en wilskracht om er eentje achterover te slaan, en alhoewel ik naast een man ging zitten die er duidelijk gedeprimeerd uitzag en een glas cognac tussen zijn vingers ronddraaide, bestelde ik zelf een glas wijn. Mijn buurman keek lang niet in mijn richting, hij ondernam niet eens een poging een gesprek te beginnen, terwijl ik brandde van ongeduld om met iemand te kunnen praten; voor het eerst verlangde ik ernaar mijn hart te luchten, begrip en troost te vinden, misschien ook moed. Maar het leek erop dat ik deze keer bij de verkeerde was beland. Hij had me niet eens gezien, hij was weg - bij zichzelf, naar de bodem van zijn eigen ziel gedoken. | |
[pagina 138]
| |
De man leek tussen de dertig en veertig te zijn, hij droeg zijn kastanjebruine haar in de Beatle-stijl, maar zijn slapen waren al vrij grijs en vormden een sterk contrast met de rest van zijn haar. Zijn gezicht had iets jeugdigs, zelfs jongensachtigs, alleen de fijne rimpels op zijn voorhoofd en de kraaiepootjes om zijn ogen verraadden zijn leeftijd. Hij had grote ogen waarvan de oogleden opgezwollen leken, en boven zijn diepliggende oogkassen staken wenkbrauwen en voorhoofd naar voren. Hij rookte de ene sigaret na de andere en nam zulke krachtige trekken dat het uiteinde van zijn sigaret een paar seconden opgloeide. Op een gegeven moment kreeg hij rook in zijn ene oog, hij knipperde en wreef er met zijn vinger in; zijn lange, gekrulde, bijna vrouwelijke wimpers deden me aan iemand of iets denken en ik moest gnuiven - ja, hij had de ogen van een kalf! Hij bezat een grote mond met een dikke onderlip - zinnelijk noemt men dat waarschijnlijk - en vanaf zijn neusvleugels liepen twee diepe plooien naar beneden. Ik herinnerde me dat ik ooit ergens had gehoord dat zulke mensen tot alles in staat zijn, en om de een of andere reden dacht ik dat die diepe plooien in mijn dromen terug zouden keren. Ik weet niet waarom ik dat dacht, want op dat tijdstip wisten we nog zo weinig van elkaar als mensen die elkaar toevallig op straat tegenkomen. Hij leek me qua kleding en karakter te degelijk voor een tweederangs café als dit, alhoewel er soms ook heel elegant publiek verzeild raakt - maar dan nooit alleen, altijd met z'n tweeën; overspelige paren met gelukkige of geschrokken gezichten. Hij dronk zijn cognac met kleine slokjes, alsof hij hem wilde proeven, niet met de gulzigheid van een drinker, en op zijn onbeweeglijke gezicht lag een gesloten, zelfs afwerende uitdrukking die me allengs het pijnlijke gevoel gaf dat ik hem met mijn aanwezigheid stoorde. Ik wilde mijn stemming niet helemaal laten bederven, probeerde mijn buurman te vergeten en liet mijn blik door het café glijden, tot een groepje een paar tafeltjes verderop mijn aandacht trok: twee oudere mannen en een vrij jonge wouw, die een verbazingwekkende invloed op de beide mannen leek te hebben. Ze liet eerst de een, dan de ander zijn mond opendoen, stopte er koekjes, wikkels van zuurtjes, zelfs luciferdoosjes in, en zij vonden dat enorm grappig en zaten zich tranen te lachen. Plotseling voelde ik dat er iemand naar me keek, ik draaide mijn hoofd om en zag de ogen van mijn buurman, die glansden alsof er een bijzondere gedachte door zijn hoofd was geschoten. ‘U bentveel dunner geworden, ik herkende u eerst helemaal niet,’ zei hij, terwijl hij me nog steeds aankeek. | |
[pagina 139]
| |
Ik nam hem op en zijn gezicht kwam me inderdaad een ogenblik bekend voor, maar ik zei toch dat hij me met iemand anders verwisselde. ‘O nee, we lagen toch op dezelfde afdeling? Ik ben u nog geld schuldig, maar ik kon het u niet sturen omdat ik uw adres niet wist,’ en hij haalde zijn portemonnee uit zijn zak. Ik maakte een afwerend gebaar met mijn hand en zei dat ik nog nooit in het ziekenhuis had gelegen. Aan zijn gezicht zag ik dat hij me niet geloofde, maar zijn hand met de portemonnee bleef steken tussen borstzakje en tafel en gleed toen terug, en ik glimlachte bij het idee dat ik zou kunnen vragen welk bedrag hij me had willen geven. We zeiden enige tijd geen woord tegen elkaar; de twee mannen en de jonge vrouw hadden kennelijk genoeg gelachen en ik probeerde erachter te komen in welke relatie ze tot elkaar stonden. Ik staarde kennelijk te lang, want plotseling voelde de vrouw het en onze ogen ontmoetten elkaar. Ik wendde de mijne snel af, zodat ze niet zou denken dat ik naar haar zat te kijken. Pas na een halve minuut gluurde ik weer in haar richting. Ze keek nog altijd naar me, met een afwezige blik, pakte toen langzaam haar koffiekopje, hield het boven haar hoofd en goot de inhoud ervan op haar lange blonde haar. ‘Ik moet nu weg, maar ik wil toch eerst graag mijn schuld betalen,’ zei de man naast me en haalde opnieuw zijn portemonnee uit zijn zak. Ik zei tegen hem dat ik geen geld wilde dat niet van mij was; hij keek me onderzoekend aan alsof ik een object in een museum was, en ik glimlachte onwillekeurig. ‘Als u er niets op tegen heeft bestel ik in plaats daarvan een cognac voor ons tweeën,’ zei hij toen. Ik haalde mijn schouders op. Toen de kelner met de bestelling kwam, speelde ik met de gedachte mijn glas koppig naar mijn buurman te schuiven, maar het verlangen om even uit de sleur te zijn weerhield me ervan. ‘Op de eerlijkheid,’ zei hij joviaal. ‘Ik vrees dat ieder ander abusievelijk aangeboden geld aangenomen zou hebben, vooral als degene die het aanbiedt op het punt zou staan om weg te gaan.’ Hij was tevreden met zichzelf, en ineens had ik het gevoel dat hij me op de proef had gesteld. Ik zei nogal kortaf dat volgens mij de meeste mensen het geld geweigerd zouden hebben, want een goed geweten is meer waard dan welk bedrag ook. We raakten in gesprek. Merkwaardig hoe drank een band kan scheppen - mensen die tot op dat moment vreemden zijn en elkaar niets te zeggen hebben, vechten zo'n beetje voor om aan het woord te | |
[pagina 140]
| |
komen; al is een thema nog zo saai, het biedt je volop mogelijkheden, dingen die met de mantel der vergetelheid bedekt waren, komen aan het licht, je ontdekt gemeenschappelijke kennissen, plaatsen en situaties; vanwege gemeenschappelijke ideeën kun je elkaar op de schouder kloppen en tenslotte sluit je broederschap met tranen in je ogen. Ik had al veel over mezelf verteld, toen me plotseling opviel dat mijn buurman bijna niets had gezegd. Ik was waarschijnlijk te ver gegaan, dus probeerde ik me in te houden, maar al snel betrapte ik me erop dat ik weer over mijn zorgen zat te praten. Sommige mensen hebben gewoon de gave om grote vertellers te lijken, terwijl ze zich in feite beperken tot korte zinnetjes die je tong losmaken. Het leek erop dat het me op deze avond zou lukken mijn hele hart uit te storten, en eigenlijk was dat ook nodig, maar toen belandden we bij het thema liefde, en onverwachts kwam hij los en werden onze rollen verwisseld. Ik was in die tijd tamelijk sceptisch over de liefde. Zoals iedereen die deze krankzinnigheid niet zelf heeft meegemaakt, vond ik dat de liefde een hersenspinsel van romanschrijvers was, dat ertoe diende om het leven van alledag wat mooier te maken. Mijn buurman sprak me tegen met een vreemde hartstocht, alsof het om de redding van zijn ziel ging. Ofschoon ik niet met mijn schaarse kennis had mogen pralen, schraapte ik de kruimels wijsheid, die ik uit boeken had, bij elkaar en verkondigde met bravoure: ‘De hartstocht die we liefde noemen dooft onvermijdelijk uit in de loop van de tijd. De patronen in onze hersenen veranderen net zo snel als de omstandigheden om ons heen. De liefde die we denken te voelen is maar een herinnering aan de liefde van vroeger, die we nooit meer terug kunnen krijgen.’ Hij nam me weer met zijn onderzoekende museum blik op, glimlachte wrang, alsof iemand hem iets had aangedaan, en begon te vertellen: ‘Het gebeurde een paar jaar na de oorlog, ik was toen ongeveer zo oud als u nu, misschien zelfs jonger, en ik werkte in een magazijn. Het was een heel prettige werkplek, soms was er niets te doen en je werd toch goed betaald. We hadden een invalide als chef, een jonge man nog, die het in de oorlog behoorlijk voor zijn kiezen had gehad, maar ondanks alles rondliep met een vrolijk gezicht. We hadden hem heel hoog. Op een keer vroeg hij me of ik een pakje naar zijn huis wilde brengen, een heel gewoon verzoek, want hij liep erg slecht, en ik was blij hem te kunnen helpen. Hij woonde in een voorstadje, en hun kleine huis lag verscholen in een groene tuin. De deur werd opengedaan door een jonge vrouw die me vroeg binnen te komen; er stonden kopjes en een rabarbertaart op tafel, alsof ze me had verwacht. Ik zat daar een | |
[pagina 141]
| |
half uur en we praatten over het weer, over mijn werk en de mensen daar, en de hele tijd had ik het eigenaardige gevoel dat de vrouw me met haar woorden en ogen betastte. Juist toen ik terugkwam in het magazijn wilde mijn collega met een vracht naar de stad rijden, ik stapte bij hem in de auto en we reden samen weg. We laadden de goederen uit, maar toen we terugkwamen, hoorde ik dat de chef me had gezocht. Ik ging direct naar hem toe, en hij vroeg opgewonden waar ik zolang gebleven was. Ik legde hem uit dat ik met een ander een vracht weggebracht had, waarna hij meteen kalmeerde en van onderwerp veranderde. Een paar dagen later vroeg hij me weer een pakje bij hem thuis te bezorgen, en hij voegde eraan toe dat ik daarna vrij had en niet meer terug hoefde te komen. Het was mooi, zonnig zomerweer en ik verheugde me erop dat ik al vanaf het middaguur naar het strand zou kunnen. Toen ik op de bekende deur klopte, verscheen er niemand. Ik dacht dat de vrouw wel in de tuin zou zijn, legde het pakje op de stoep, en inderdaad lag ze achter het huis te zonnen tussen de kruisbessestruiken. Ze was helemaal naakt, en dat kwam zo onverwacht dat ik me geschrokken omdraaide en terugrende naar de voorkant. Ik wist eerst niet wat ik moest doen - het leek me onfatsoenlijk om naar haar toe te gaan en te zeggen dat ik een pakje voor haar had; ik besloot te roepen, maar ik riep niet, in plaats daarvan sloop ik terug naar de kruisbessestruiken en bleef daar trillend van opwinding staan. Pas na een tijdje was ik in staat mijn aanwezigheid kenbaar te maken. Ze bood me ook deze keer koffie aan, we praatten over het een of ander, maar het gesprek wilde niet erg vlotten, en ik ging al gauw weg. Het is zo makkelijk om te zeggen ‘ik ging weg’, maar ik kan mijn gemoedstoestand bij het verlaten van het huis niet beschrijven. Ik voelde dat ik hartstochtelijk naar deze vrouw verlangde, mijn verstand was op hol geslagen door de illusie van haar bereikbaarheid toen ik haar had zien liggen zonnen en mijn besef dat ze bij een man hoorde die ik bijzonder waardeerde. Ik bedacht tientallen manieren om haar te kunnen benaderen, haar te kunnen ontmoeten; 's middags zwierf ik rond in de buurt van hun huis en durfde toch niet al te dichtbij te komen, ik bedacht kleine listen en schreef brieven, zonder tot daden over te durven gaan. Op mijn werk meed ik mijn chef zo veel mogelijk - ik had het ge voel dat hij mijn gedachten kon lezen. Zo ging er ongeveer een week voorbij; toen zei de chef op een ochtend dat hij een paar dagen naar Tallinn moest, en hij vroeg me bij hem thuis langs te gaan en te kijken of zijn zieke vrouw iets nodig had. ‘Ik heb gewoon niemand anders aan wie ik dat kan vragen,’ zei hij. Er lag | |
[pagina 142]
| |
een vreemde ernst in zijn stem, een vastbeslotenheid alsof hij van een uitstekende rots in de diepte wilde springen. Ik herinner me dat zijn vertrouwen me bijna beledigde, ik had zin hem mijn geheime begeertes voor de voeten te gooien. Je bindt de kat op het spek! had ik ronduit tegen hem moeten schreeuwen, maar ik huichelde zorgeloze onverschilligheid en beloofde aan het eind van de middag bij haar langs te gaan. De minuten kropen voorbij, totdat mijn werkdag eindelijk achter de rug was. Ik ging naar hun huis, en er gebeurde alles wat er tussen een man en een wouw kan gebeuren. Maar er gebeurde nog iets - op die dag begon mijn krankzinnigheid, zoals u dat gevoel noemde. Een tijdlang zagen we elkaar vaak, en de rest van de wereld bestond niet meer voor me. Maar als ik haar over mijn liefde wilde vertellen, verbood ze me te spreken. Later vertelde ze me dat haar man in de oorlog sterker verminkt was dan je kon zien, en dat hij ook alles organiseerde, omdat hij niet wilde dat zijn vrouw door hem iets miste. Ik begreep haar houding nieten trachtte haar ertoe te overreden samen met me weg te gaan. Ze antwoordde steeds dat ze van haar man hield en niet van twee mannen tegelijk kon houden. Is dit tussen ons dan geen liefde? zei ik. Ze schudde treurig haar hoofd, leek nog iets te willen zeggen, maar perste haar lippen dan stevig op elkaar. Ik geloof de haar niet en fluisterde lieve woordjes in haar oor. Ik was van plan geweest na de zomer weg te gaan voor een vervolgopleiding, maar nu besloot ik dat niet te doen. Toen riep de chef me echter bij zich, gaf me mijn werkpapieren terug en wenste me veel succes bij mijn studie. Dat was het eind. Ik was onverhoeds uitgeschakeld. Ik kreeg niet meer de mogelijkheid om haar te ontmoeten. Ik schaam me als ik aan mijn ellende van die tijd terugdenk, aan de vernedering die ik voelde als ik probeerde met haar in contact te komen. Maar toen kwam de oplossing - ze stierf bij de bevalling... het kind ook... Ik wist niets van haar zwangerschap, pas veel later begreep ik dat ik enkel was gebruikt voor het verwekken van een kind, zoals...’ Hij maakte de vergelijking niet af, keek lang naar zijn vingers op tafel, pakte toen een versleten foto uit zijn portemonnee, bekeek die en gaf hem aan mij. Op het amateurkiekje zag ik een leuke vrouw in een zomerjurk, kruisbessestruiken en de hoek van een huis. Nadat hij deze herinneringen had opgehaald werd mijn buurman zwijgzaam en bestelde nog meer cognac. Langzaamaan kwam het gesprek echter weer op gang, we werden luidruchtiger en vrolijkten op. Toen het café sloot, stelde hij voor er ergens anders nog eentje te gaan | |
[pagina 143]
| |
nemen. Normaal gesproken heb ik, als ik met iemand in gesprek ben geraakt, niet veel zin om met die persoon ergens heen te gaan; ik houd er gewoon niet van om me te laten vollopen en bovendien ben ik bang dat er homosexuele neigingen in mijn goedhartige gespreksgenoot verborgen zijn, die op de passende plaats tot uitbarsting zullen komen. Maar deze keer vreesde ik niets dergelijks. Buiten bleek de wind opgestoken te zijn, de sneeuwregen sloeg ons in het gezicht en de hangende straatlantaarns zwaaiden achter het sneeuwgordijn. Ik had mijn metgezel nog niet eens gewaagd waar hij naartoe wilde, het maakte me niet uit, want ik had die avond genoeg van mijn kamertje en de eenzaamheid. Zoals altijd bij slecht weer waren er geen taxi's, maar mijn kennis scheen geen ander vervoermiddel te willen gebruiken. Tenslotte ergerde ik me aan mijn onderworpen bereidheid om mee te gaan en vroeg hem waar hij heen wilde. ‘Naar een vrouw,’ zei hij. ‘Ik geloof dat ze blij zal zijn met ons gezelschap.’ In de taxi noemde hij een straat die ik niet kende. De rit duurde lang, blijkbaar reden we naar het andere eind van de stad, en om de een of andere reden stokte ons gesprek. Ik nam aan dat de door de cognac geïnspireerde dadendrang van mijn kennis vervlogen was, dat de sneeuwjacht hem ontnuchterd had en hij het nu berouwde dat hij me meegenomen had, maar ik kon er niets meer aan veranderen, en hij ook niet. Eindelijk stopte de auto in een donkere zijstraat, de lantaarns waren kennelijk kapot, en slechts hier en daar zag ik een verlicht raam. We waren nauwelijks uitgestapt toen de taxi in volle vaart achteruit wegreed. Mijn kennis deed het hekje open en ging voor, de omtrekken van een wij groot huis doemden op, en omdat de ramen donker waren koesterde ik de hoop dat er niemand thuis zou zijn. Ik voelde opluchting, alsof me iets heel onaangenaams bespaard was gebleven, al maakte ik me er tegelijkertijd grote zorgen over hoe ik hier weer weg zou kunnen komen. We stonden op de trap en belden aan. Toen de deur eindelijk toch openging, daalde mijn stemming. Bij het voorstellen schudde ik verlegen de hand van de vrouw en probeerde een grapje te maken, wat niet erg lukte. Ik merkte duidelijk dat ons bezoek onverwacht was. De vrouw had een ochtendjas aan, waarschijnlijk had ze al geslapen, al zat haar lange roodblonde haar helemaal niet in de war. Ze keek me enigszins wantrouwend aan en ofschoon ze probeerde te glimlachen, voelde ik zowel in haar als in mijn metgezel een sterke span- | |
[pagina 144]
| |
ning. Toen we onze jas uitgetrokken hadden, deed de vrouw een van de vele deuren open en we kwamen in een ruime kamer. Het eerste wat ik voelde was de warmte van de kamer, een eigenaardige, geurige warmte; vervolgens verraste het me hoe licht de kamer was. Maar misschien kwam dat enkel door het contrast, eerst de donkere, late winteravond en de schemerige gang, en toen deze ruimte. Ik kreeg een plaats op een kussen aangeboden, daar waren er veel van in de kamer, bijna allemaal verschillend van vorm en kleur. Ook de verdere meubilering was merkwaardig; de tafel was laag en er stonden lage boekenkasten langs de muren, alsof er alleen in het onderste deel van de kamer gewoond werd. Mijn kennis ging samen met de vrouw koffie zetten en ik bleef alleen achter. Ik stak een sigaret op en bedacht droevig hoe overbodig ik hier was. Blijkbaar had hij me meegenomen naar zijn geliefde en nu wist hij niet meer wat hij met me aan moest Ik liet de onaangename kennismaking in de gang nog een keer voor mijn geestesoog passeren en dacht ineens dat ik de vrouw al ergens van kende. Toen herinnerde ik me de amateuristische foto die ik in het café had gezien - kruisbessestruiken, een zomerjurk... Een ogenblik dacht ik dat mijn kennis over diezelf de vrouw had gepraat, maar dat klopte ergens niet: in zijn verhaal gebeurde alles vlak na de oorlog, en in dat geval had de vrouw veel ouder moeten zijn. Bovendien was ze immers bij de bevalling gestorven. Mijn sigaret was bijna op, ik brandde mijn vingers al. Er was geen enkel geluid in huis te horen, alsof ik watten in mijn oren had, en het was bedwelmend warm in de kamer. Ik doofde mijn sigaret in de asbak en liet me onderuitzakken. Ik weet niet hoe lang ik sliep. In elk geval zat, toen ik mijn ogen opendeed, de vrouw met de donkerpaarse ochtendjas tegenover me. Ze keek me strak aan. Mijn droombeelden waren nog niet verdwenen, de ene wonderlijke wereld vermengde zich met de andere wonderlijke wereld, zodat ik opstond en meteen weer ging zitten. ‘Uw vriend is weggegaan,’ zei de vrouw. Ik stond opnieuw op, om mijn jas aan te gaan trekken, ik had haar wenk begrepen en wilde niets liever dan een eind maken aan dit vreselijke bezoek. ‘Loopt u nu niet weg, het is om deze tijd onmogelijk om naar de stad te komen. Ik geef u een bed en morgenvroeg kunt u met de trein terug,’ zei de vrouw. Ik bromde iets onduidelijks. Op de tafel stonden lege koffiekopjes en een halfvolle fles cognac, ik had kennelijk de hele tijd geslapen, alsof ik daarvoor gekomen was; ik stelde me voor hoe ze naar de snurkende dronkeman in de hoek hadden gekeken en wist werkelijk niet | |
[pagina 145]
| |
wat ik moest zeggen of doen. De wouw schonk koffie in, ik nam een slok, verbrandde mijn tong aan de kokendhete vloeistof en had opeens de indruk dat ik maar een paar minuten ingedut was. ‘Wilt u niet gaan slapen?’ vroeg ik om de stilte te verbreken. ‘Ik ben hier zomaar binnen komen waaien, een wildvreemde, en het is onzin als u voor mij de hele nacht moet opblijven.’ De vrouw schudde haar hoofd, op haar gezicht lag nog steeds die vreemde uitdrukking - haar mond glimlachte, maar haar ogen leken dringend over iets te willen praten. Mijn koffie dampte, de sigaret-terook steeg op naar het plafond alsof hij haast had, en plotseling was er iets veranderd... Na een paar seconden begreep ik het: ik had deze vrouw aangekeken, gezien, ze was voor altijd in mijn geheugen gegrift! Ik heb in mijn verdere leven maar twee of drie keer zo iemand ontmoet. Vrouwen die zo mooi zijn als fraaie snuisterijen baren onmiddellijk opzien - ze worden aangegaapt, bewonderd, en je voelt een steriel genot bij het kijken, maar slechts heel weinig vrouwen hebben die aantrekkelijke, onweerstaanbare magie die je op mystieke wijze betovert, je krankzinnig kan maken, tot zelfmoord kan drijven. Ik kon mijn blik niet meer van haar losmaken, ik geloof dat ik rood werd, mijn hele gezicht gloeide. Uit mijn mond vloeide een ononderbroken woordenstroom die mijn gevoelens moest verbergen, want ik werd gek bij de gedachte dat ik alleen was met de wouw waar ik naar verlangde. Ze zat tegenover me op een kussen, haar ochtendjas was weggegleden van haar been en haar lichte huid verblindde me. Ik herinner me niet meer waar we over praatten, maar ze glimlachte een beetje en ik geloof dat we een prettig gesprek voerden, of schoon in mijn hoofd alleen die ene bezeten wens bonkte om haar, al was het maar een seconde, aan te raken. Maar ik was niet eens in staat me te bewegen. Na een poosje stond ze plotsklaps op en zei dat het tijd was om naar bed te gaan. Onze schijnbare saamhorigheid werd verbroken en dat viel me zo rauw op het lijf dat ik haar alleen maar verschrikt bleef aankijken. ‘Komt u maar mee,’ zei ze ijzig, bijna bevelend. Ik volgde haar, ik stond bij de deur en keek hoe ze lakens uit de kast haalde en op een bank spreidde, hoe ze naar het raam liep, het gordijn opzij deed en het bovenraampje opende. In mijn fantasie deed ik een paar stappen naar voren, mijn gezicht schoof naar het hare, lippen op lippen, haar ochtendjas viel naar beneden en ik legde haar tussen de witte lakens. Maar ik wist dat als ik echt zou proberen haar aan te raken, ze me gewoon zou uitlachen. Ik ging op het bed zitten en wachtte tot ze weg zou | |
[pagina 146]
| |
gaan, maar ze stond bij het raam en staarde het donker in. Terwijl ik vast mijn jasje uittrok en het over de stoelleuning hing, hoorde ik haar voetstappen. Ik draaide me om en zag dat ze midden in de kamer stond, ze had haar ogen dicht en schokte van geluidloos gesnik. ‘Wat heeft u?’ riep ik geschrokken en rende naar haar toe. Ze vlijde zich tegen me aan, ik omarmde haar, ik voelde onder de zijde haar blote huid, een razende begeerte overmande me, slechts vaag begreep ik dat ze alles met zich zou laten gebeuren en dat ze tegelijkertijd in een droomtoestand was, ver weg. En toen, alsof iets me daartoe dwong, keek ik naar het raam en zag een gezicht achter het glas. Grote ogen met opgezwollen oogleden, een zinnelijke mond, en aan beide zijden van de neus liepen twee diepe plooien naar de mondhoeken. Ik schreeuwde waarschijnlijk van panische angst toen mijn ogen de zijne ontmoetten die me aanstaarden... ‘Hij wil zien hoe hij als jongen was,’ zei de vrouw met hortende stem en begon wanhopig te huilen. Ik snapte er nog helemaal niets van, maar stormde naar de schakelaar en deed het licht uit. Toen mijn ogen aan het donker gewend waren stond er niemand meer achter het raam. De vrouw huilde. ‘Hij dwingt me,’ steunde ze, ‘hij dwingt me ertoe.’ Ik kon er geen wijs uit worden; tenslotte vroeg ik wie dat daar achter het raam was. ‘Mijn man!’ schreeuwde de vrouw haast. Ik voelde dat het het verstandigst zou zijn om te verdwijnen, maar ze klampte zich stevig aan me vast, alsof ze mijn gedachten begreep. Toen ik eindelijk het huis verliet, slaakte ik een zucht van verlichting. Ik was ongewild een acteur in het duistere huwelijksdrama van andere mensen geworden, maar nu was het voorbij. De maan spiedde tussen de wolken door, het was koud geworden en de sneeuwjacht was opgehouden. Nu leek de echte winter toch te beginnen. Die dag en ook de volgende kon ik me niet goed op mijn werk concentreren, want mijn gedachten dwaalden steeds weer naar dat huis af. Pas de dag erna begreep ik dat ik door de krankzinnigheid was getroffen die liefde wordt genoemd. |