De Tweede Ronde. Jaargang 15
(1994)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Maria
| |
[pagina 122]
| |
laten te vragen: ‘Ben je nog altijd...?’ En in hun stem lag een oprechte klank van medeleven. In het begin amuseerde me dat, maar na mijn dertigste verjaardag merkte ik dat het me allengs begon te storen. Op een warme middag in augustus zag ik een jonge wouw op mijn bank in het park zitten. Ze had een grijze jurk aan met een witte kraag en witte manchetten. Zowel in die jurk als in de manier waarop ze me verlegen aankeek, toen ik naast haar ging zitten, lag iets ontroerends. Er schoot direct een waaghalzig eekhoorntje op me af. Toen het aan het andere eind van de bank een onbekend iemand zag zitten, verstarde het even, maar een ogenblik later zat het op mijn knie. De vrouw glimlachte toen ze naar het eekhoorntje keek, en die glimlach was ook ontroerend, op de een of andere manier kinderlijk. Als ze geen rimpeltjes om haar ogen had gehad, had je kunnen denken dat ze heel jong was. Ik gaf het eekhoorntje een pinda. In plaats van met zijn buit te vluchten, sprong de pias van mijn knie op de bank en bleef, met zijn staart omhoog, nieuwsgierig mijn buurvrouw aan zitten kijken. Die barstte in lachen uit. Ze lachte luidkeels en zo aanstekelijk dat ik, al was ik aan zijn fratsen gewend, ook moest lachen. Het eekhoorntje was in een flits van de bank verdwenen. Vanaf de knoestige stam van de linde gluurde het naar ons en zocht daarna, geschrokken van ons vreemde gedrag, dekking aan de andere kant van de boom. Onze lachbui had ons eigenaardig genoeg dichter bij elkaar gebracht. En het beviel me dat mijn buurvrouw niet zei: ‘O, wat een snoezig diertje!’ of iets dergelijks, terwijl vermoedelijk een op de twee vrouwen dat op overdreven enthousiaste toon was gaan verkondigen. Toen we uitgelachen waren, wierp ze me een liefdevolle, verlegen blik toe, maar zei geen woord. Al ben ik gewoonlijk geen grote verhalenverteller, ik begon over de eekhoorntjes te praten, over allerlei komische voorvallen die ik met hen beleefd had. Ik kwam werkelijk op dreef, want zij kon luisteren, ze luisterde als een kind waar je een sprookje aan vertelt. We merkten helemaal niet dat de avond al gevallen was en we het koud begonnen te krijgen. Toen stond ze op en keek me aarzelend aan: ‘Ik moet weg.’ Ik begeleidde haar naar huis en we spraken af dat we elkaar de volgende avond weer zouden zien. Hij het afscheid zei ze haar naam: Maria. Zo begonnen de gelukkigste dagen van mijn leven. Ik liep met Maria hand in hand door onze kleine, in het groen verscholen stad, en overal werden we door een zacht gerinkel van belletjes begeleid. | |
[pagina 123]
| |
‘Waarom heb ik je niet eerder ontmoet?’ vroeg ik steeds weer. Dan lachte ze en zei dat ze in een heel andere, grote stad woonde en hier alleen bij haar tante met vakantie was. En toen was haar vakantie al voorbij, die wonderbaarlijke augnstusmaand. Een paar dagen voordat ze vertrok, zaten we op dezelfde bank waar we elkaar hadden leren kennen. We hadden besloten te trouwen. ‘Welke mensen worden er gelukkig?’ vroeg ik. En antwoordde zelf: ‘Degenen die kunnen wachten.’ ‘Je hebt dus speciaal op mij gewacht?’ vroeg ze, stralend van geluk. ‘Ja. Dat kan ik je zelfs bewijzen.’ Ik vertelde haar van mijn vroegere belofte. Maria werd ineens nadenkend en treurig: ‘Je trouwt dus alleen met me vanwege mijn naam?’ Ik trok een heel ernstig gezicht: ‘Ja.’ Dat was de laatste keer dat ik haar zag. Ze was de volgende dag niet op de afgesproken tijd in het park. Ik ging naar haar tante, die me zei dat Maria vertrokken was en gevraagd had me te zeggen dat ik haar niet moest zoeken. Ik kreeg Maria's adres niet van haar tante los, hoe ik er ook om smeekte. Ik brak me er vergeefs het hoofd over waarom Maria me had verlaten. Was ze beledigd door mijn grapje? Maar ik had helemaal niet aan haar naam gedacht, maar aan datgene waar die naam mee verbonden was - het zachte, ijle gerinkel van belletjes. Ik had het gevoel, zoals dat bij verliefden vaak is, dat ze me met een half woord had moeten begrijpen. Een tijdlang ben ik niet naar het park geweest, omdat alles daar me aan haar herinnerde. Jaren later, tijdens een reünie van onze klas, toen we duidelijk wat teveel op hadden, nam een van de vrouwen me apart en zei: ‘Je bent toch echt een rare vent. Je vernietigt je eigen leven en dat van een ander vanwege de een of andere idiote belofte. Ze heeft er erg onder geleden.’ ‘Wie?’ ‘Mijn vriendin. Ik heb je dat nooit durven vertellen. Ze was hier ooit eens op vakantie, zag bij mij een foto van onze klas en jij leek haar erg aardig. Nou, ik overtuigde haar er na lang praten van dat ze naar het park moest gaan en zich Maria moest noemen. Wat heeft je toen toch bezield? Geloof me, ik had alleen maar het beste met jullie voor.’ |
|