De Tweede Ronde. Jaargang 15
(1994)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
De asbak
| |
[pagina 108]
| |
meter ben je muis... (Voor onwetende jonge mensen die denken: maar waarom is hij dan niet gaan lopen?! voeg ik eraan toe dat het een hopeloos idee was. Want het spoor wees juist in een mogelijke vluchtrichting, en in feite was het überhaupt de enige weg. Bovendien waren praktisch de enige gebouwen langs de rails concentratiekampen, barakken van bewakers en hokken van waakhonden. En de gevangenen hadden ondervonden dat de bewoners van de schaarse normale huizen bereid waren elke, of bijna elke, verdachte schaduw te verraden, uit angst voor straf en uit verlangen naar de premie.) Iemand had me hier natuurlijk af moeten halen. Maar er was niemand. Dat was een fout van het systeem, terwijl fouten in het leger, en vooral in het gevangeniswezen, toch zelden voorkwamen. En ook deze keer duurde het niet lang. Ik had daar een paar minuten gestaan, me uitgerekt, diep ingeademd, en me gerealiseerd uit wat een muffe wagonlucht van slechte tabak en menselijke uitwasemingen ik kwam. Ik zag dat er ver weg in het duister een rij onbeweeglijke lichtjes blonk. Toen merkte ik dat een van die lichtjes zwaaiend in mijn richting bewoog. Even later stond de lantaarn hijgend voor me. Een leren want hield het licht voor mijn gezicht. De andere want bladerde in papieren: ‘Familija? Imja? Ottsjestvo? God rozjdenija? Srok?’Ga naar voetnoot2 Ik antwoordde, en bleek de verwachte persoon te zijn. ‘Mars!’ We liepen langs de rails. Natuurlijk de man met de lantaarn achter en ik voor, niet omgekeerd. Ik had kunnen vragen hoe deze plek heette en welk nummer het kamp had waar we heengingen. Ervaring had uitgewezen dat het niet onmogelijk was dat mijn begeleider me dat in het donker en onder vier ogen verteld zou hebben. Maar het was ook mogelijk - en zelfs waarschijnlijker - dat hij zou snauwen: ‘Moltsjat!’Ga naar voetnoot3 En dat zou zo beledigend geweest zijn dat ik dat risico niet wilde lopen. Dus legden we die kilometer zwijgend af, bogen zwijgend van het spoor af en waren na een paar honderd meter bij de poort van het kamp. In het poortgebouwtje onder de wachttoren zaten drie mannen in witte bewakersuniformen van lamsvacht met rode epauletten om een gloeiend kacheltje. Boven hen hing een elektrische lamp. De gezichten van de mannen waren rood van de warmte en hun ogen stonden slaperig. ‘Een nieuwe? Verdomme. Gooi hem maar tot morgenochtend in de | |
[pagina 109]
| |
opnamebarak. Wat anders?’ Maar van de dingen die in de opnamebarak gebeurden, of tenminste konden gebeuren, had ik teveel gehoord om niet in elk geval een poging te wagen. Ik zei: ‘Kameraad commandant - ik heb min of meer fatsoenlijke kleren aan. Bent u er zeker van dat ik ze morgenvroeg ook nog heb als u me vannacht naar de opnamebarak stuurt?’ Achter die rode kop en die glazige ogen zat kennelijk een verstandig man. Hij grinnikte even en zei, niet tegen mij, maar tegen degene die me gebracht had: ‘Best, laat hij dan maar in de polikliniek slapen. Morgenochtend zien we wel waar hij naar toe moet.’ Hij draaide aan de telefoon en beval dat de dienstdoende soldaat moest komen. Die was er binnen twee minuten en nam me op bevel mee. Achter die oude knoest van een soldaat aan liep ik een paar honderd meter over de kampweg, toen over besneeuwde planken en enkele bruggetjes metrococoleuningen. Ondanks de paar lampen die er stonden waren de verlaten, besneeuwde wegen voldoende verlicht, en het hele nachtelijke kamp zag eruit als een absurde kerstkaart. De polikliniek, die er net zo uitzag als de andere barakken, had een bijna comfortabele wachtkamer: een hete, witgekalkte bakstenen kachel, een geveegde vloer, vitrage voor de ramen, voor de vitrage bloembakken van witte latten op smalle pootjes, met potten lichtgroene asparagus erin. Tegen de witgekalkte muren een paar withouten banken. Mijn begeleider wees er met zijn kin op: ‘Ga maar liggen! Om zes uur is het tijd. Dan komt de dokter.’ ‘Waarom zo vroeg?’ ‘Om zeven uur begint het werk. Ervoor onderzoekt hij iedereen die zich ziek gemeld heeft. Dus om zes uur pak je je biezen.’ Ik ging liggen en hij deed het licht uit. De bank was kort en zacht was hij evenmin. Maar vergeleken met alle cellen en wagons van het laatste jaar was de lucht in deze ruime wachtkamer wonderbaarlijk schoon - door de lichte ethergeur van de polikliniek als het ware net nog een beetje schoner dan schoon. En wat de hoofdzaak was: ik sliep na God mag weten hoeveel maanden in een donkere ruimte. Ondanks mijn onzekerheid over wat er met me ging gebeuren, ondanks de zekerheid dat dit in het ergste geval uitermate weerzinwekkend en in het gunstigste geval ook nog vrij weerzinwekkend zou zijn, viel ik daar op die bank in een verrukkelijke slaap. ‘Opstaan! Opstaan! De dokter komt!’ De onderdanige ijver van de dienstdoende soldaat in verband met de dokter leek me geen goed voorteken. En bovendien - de dokter | |
[pagina 110]
| |
was er helemaal nog niet. Ik had tijd genoeg om op te staan en mijn baard van drie dagen in een kom met water, waar ik om gevraagd had, te wassen en met mijn zakdoek af te drogen. Pas toen kwam de dokter binnen. Hij had een normale lengte en was ongeveer vijfendertig. Een gevangene natuurlijk. Maar een elite-gevangene. Hij droeg een schone, donkerblauwe, gewatteerde jas en een zwart kampoverhemd met een hoog kraagje, waar de rand van een sneeuwwit binnenkraagje bovenuit stak. Hij had het normale, wat verveelde, maar toch vriendelijke gezicht van een goed gevoed mens, zorgvuldig geschoren wangen en - vanwege het privilege dat het systeem mannen van zijn beroep schonk - keurig geknipthaar dat in een scheiding gekamd was. Ik zei: ‘Ik werd voor één nacht naar de polikliniek gestuurd.’ ‘Aha. U bent vannacht aangekomen? Waarvandaan? En uit welke stad komt u?’ Ik vertelde het hem. Ik had de indruk dat zijn korte wagen hetzelfde accent hadden dat ik daarvoor de hele tijd van mijn Litouwse medegevangenen had gehoord. En dat klopte ook: ‘O, uit Tartu? Ik kom uit Kaunas.’ Nu gaf hij me de hand: ‘Dokter Kačanauskas. Helaas ben ik nooit in Tartu geweest. Bent u wel eens in Kaunas geweest?’ ‘Ja, maar niet lang. Ik was in het Čiurlionismuseum en in de opera. Ik heb daar de opera Birute gezien. Maar in Klaipeda heb ik zelfs min of meer gewoond. Twee zomers.’ ‘Het is niet waar! Wanneer? En waarom? Maar - gaat u toch zitten.’ Hij had zijn gewatteerde jas aan de kapstok gehangen en waste zijn handen in een emaille kom die de dienstdoende soldaat op een kruk voor hem neer had gezet. En ik vertelde dat een oom en tante van me voor de oorlog in Klaipeda hadden gewoond. Mijn oom was daar voor verschillende Nederlandse firma's vertegenwoordiger van scheepsbenodigdheden - touwen, lakken en dergelijke. Ik had twee zomers bij hen gelogeerd. Dokter Kačanauskas had zijn handen gewassen, droogde ze aan een handdoek af die de soldaat hem had gebrachten ging naast me zitten: ‘Als u twee zomers in Klaipeda was, hebt u daar misschien wel kennissen?’ Ik dacht na Tante Juuli en oom August hadden die beslist. Ze hadden er immers meer dan tien jaar gewoond voordat ze één jaar voor de oorlog naar Tallinn teruggingen. Maar ik? Ik had die twee zomers van 's morgens tot 's avonds met mijn intussen half vergeten neef in de duinen van Juodkrante gezeten, we hadden in zee gezwommen en op het strand gelegen en met een zonnebril op gelezen tot alles voor | |
[pagina 111]
| |
onze ogen draaide en onze nekken zwart zagen. Kennissen? O, één persoon schoot me van het avondeten bij oom August te binnen: ‘Ja, bijvoorbeeld kapitein Bačenas - hij was daar kapitein op een loodsboot’ ‘Kapitein Bačenas?’ vroeg de dokter. ‘In Klaipeda? Hoe zag hij eruit?’ ‘Tja, hoe moet ik hem beschrijven? Groter dan normaal en krachtig gebouwd. Hebt u wel eens een foto van admiraal Makarov gezien?’ ‘Nee,’ zei de dokter. Ik legde uit: ‘Kapitein Bačenas had net zo'n grote, in twee helften gekamde baard.’ Dokter Kačanauskas stond op en barstte in lachen uit: ‘Kapitein Bačenas met zijn grote baard was een goede vriend van mijn vader. Kom, we gaan even naar mijn bunker.’ We stonden op. Ik zag dat er intussen vijf of zes nogal slappe gestalten waren verschenen - de eerste ziektegevallen van deze ochtend waarschijnlijk. De dokter zei tegen de dienstdoende soldaat: ‘Ivan Borisovitsj, u krijgt de thermometers en deelt ze uit.’ En toen zo dat de bedkandidaten het moesten horen: ‘En houdt u ze in de gaten, zodat ze hun koorts niet te veel overdrijven.’ We gingen alledrie het kabinetje van de dokter binnen. Twee bij drie meter. Een kleine witte tafel en een instrumentenkastje. Toen de soldaat met zijn thermometers verdwenen was, gaf de dokter me de stoel voor zijn tafel en ging er zelf achter zitten. Hij zei grinnikend, maar daarna serieus: ‘Tja, als de heilige Nepomuk het allemaal zo geregeld heeft... Weet u, hier in het kamp kun je een bijna draaglijk leven leiden. Of een volkomen ondraaglijk. Over een uur zal de een of andere opzichter u komen afhalen, en dan kunt u bij allerlei soorten werk ingedeeld worden: bloempotten timmeren, hout hakken, balken laden, greppels graven - die worden hier ook in de winter gegraven. Maar november is een miserabele tijd voor zulke dingen. Vooral voor iemand die er geen ervaring mee heeft, en ik geloof niet dat Estse juristen die hebben. U kunt dan geen voedselnorm halen die ook maar enigszins voldoende is. Maar het kan soms wel een half jaar duren voor uw brieven van hier thuis aankomen en de eerste voedselpakketten van daar hier belanden. Zo zit dat. Je kunt zulk werk vermijden als je de narjatsjikiGa naar voetnoot4 omkoopt, met spullen, met geld, het maakt niet uit hoe. Maar dat zijn volgevreten lieden, meestal uit de onderwereld. U zult dus niet veel hebben wat hun kan interesseren. En misschien zou u ook weigeren mee te doen, zelfs al zou u iets hebben. Maar u, als Est, heeft waarschijnlijk een betere mogelijkheid om acceptabel werk te vinden. Weet u, toevallig zit hier in Knjazjpogost de | |
[pagina 112]
| |
leiding van het hele kampdistrict. Bij de leiding hoort een ingenieursbureau met een dozijn ingenieurs, ontwerpers, technici, tekenaars, kopieerders. De plaatsvervangend hoofdingenieur - en in het geheim de echte hoof dingenieur - is een landgenoot van u, Jakov Pavlovitsj Kanter. Een degelijk man. Als hij de baas van de narjatsjiki een briefje stuurt dat hij u nodig heeft, wordt u meteen naar zijn kantoor gestuurd.’ ‘En wat doet hij daar met me? Ik ben toch geen ingenieur of ontwerper, geen...’ ‘Er werken honderd mensen op dat kantoor. Er zijn allerlei...,’ zei de dokter. Ik zei - uit een zekere koppigheid en om mijn opkomende hoop te dempen: ‘Nou ja, mijn gelief de landgenoten zullen wel niet erg grootmoedig zijn in zo'n geval.’ En plotseling was dokter Kačanauskas het veel meer met me eens dan ik had gewild: ‘Daar heeftu, neemt u me niet kwalijk, gelijk in. Dat heb ik ook gemerkt. Wat wederzijdse hulp betreft zijn de Esten ongelooflijk passief. De joden bijvoorbeeld zijn enorm ijverig. Voor hen is het een vanzelfsprekende zaak. Ik geloof dat zelfs de Litouwers meer doen dan de Esten. Maar weet u, de zaak is ernstiger dan u denkt. En daarom zou u het toch met kameraad Kanter moeten proberen. Hij is ook - een Estse pedant. Maar hij doet zoveel als hij vindt dat hij kan doen.’ Ik zei: ‘Dokter Kačanauskas, ik dank u hartelijk. En, ik beloof u, ik zal eens kijken...’ Hij zei bijna kwaad: ‘Luistert u eens, kameraad Mirk, er is geen tijd om te kijken. Ik stel voor dat ik mijn soldaat onmiddellijk naar barak 27 stuur. Dan is Kanter over vijf minuten hier en kunt u met hem praten.’ Ik zei: ‘Tja, als de heilige Nepomuk al zoveel geregeld heeft en zoveel nepotisme goedkeurt...’ Vijf minuten later kwam Jakob Kanter de kamer van de dokter binnen. Hij was een kleine man van een jaar of vijftig met brede schouders. Misschien nog duidelijker een elitege vangene dan de dokter. Hij had een opvallend groot hoofd, kort haar dat vroeg grijs geworden was, een ovaal rood gezicht, een kleine, blonde, zeer correct geknipte snor, een kleine mond en opmerkzame blauwe ogen. Op het eerste gezicht leek hij een openhartige, goed opgevoede man te zijn, maar inderdaad ook wat de dokter gezegd had, een pedant. De dokter stelde ons aan elkaar voor, legde uit waarom hij de hoofd- | |
[pagina 113]
| |
ingenieur nog vóór het werk gevraagd had te komen, en zei: ‘Maar nu moet u me verontschuldigen. Ik moet naar mijn zieken toe.’ Hij ging de kamer uit en trok de deur achter zich dicht. ‘Zo,’ zei kameraad Kanter, ‘wat kunt u?’ ‘Och, ik zou een huishoudelijk reglement voor het ingenieursbureau kunnen schrijven - als iemand dat in het Russisch kan vertalen. Of, voor het bureau in het algemeen en voor de medewerkers ervan in het bijzonder, gedichten voor feestelijke gelegenheden. In onbeperkte hoeveelheden. Als iemand ze tenminste in het Russisch kan vertalen.’ Ik zag aan Kanters amper merkbare zure lachje dat mijn geklets hem helemaal niet beviel. Daarom zei ik: ‘Waarschijnlijk kan ik niets waar je op een ingenieursbureau wat aan hebt Maar - misschien kan ik snel een nuttige vaardigheid, een heel eenvoudige, onder de knie krijgen...’ ‘Kunt u een technische tekening lezen?’ ‘Momenteel zou ik nee moeten zeggen. Maar als iemand me helpt kan ik het denk ik volgende week.’ ‘Mnja...,’ zei Kanter vriendelijk, maar spijtig, ‘we hebben hier twee mannen uit Leningrad die een technische tekening haast perfect kunnen lezen, maar ze moeten in het bos werken. Want op het bureau moet je snel en zonder fouten kunnen lezen.’ ‘Ja, in dat geval is het begrijpelijk...,’ wilde ik zeggen, want ik vond het maar pijnlijk allemaal en voelde me steeds onbehaaglijker. ‘Kunt u met tekenpen en passert omgaan?’ Ik zei: ‘Vrij slecht. Alleen maar voor zover ik dat op het gymnasium heb geleerd.’ En ondertussen dacht ik: maar waarom zegt die ‘uiterst vakkundige ingenieur,’ zoals de dokter hem noemde - waarom zegt hij zo onbeschaafd ‘passert’ in plaats van ‘passer’? En waarom beklemtoont hij de middelste lettergreep van ‘tekenpen’? Waarom spreekt hij de eerste lettergreep zo vreemd onduidelijk uit? En ineens begreep ik het: Kanter praatte perfect Ests. Je zou kunnen zeggen, zonder accent. Maar toch had zijn taalgebruik een nauwelijks merkbare afwijking in de intonatie. En ‘passert’ bleek de sleutel te zijn, zoals meestal bij vreemde woorden. Deze man moest een Est uit Rusland zijn. Ik vroeg: ‘U bent waarschijnlijk niet op de Technische Hogeschool in Tallinn geweest?’ ‘Nee. Ik zat eerst op het Keizerlijk Technologisch Instituut in Petersburg. Maar ik heb mijn studie al in Petrograd afgesloten, en al zonder keizer.’ | |
[pagina 114]
| |
‘En toen heeft u in Rusland gewerkt?’ Ik vroeg dat vooral om te voorkomen dat hij me nog meer hopeloze vragen over mijn vaardigheden zou stellen. En ook, dat moet ik toegeven, om afstand te scheppen. Een Est uit Rusland was voor mij in 1947 een tamelijk problematische landgenoot. Na de oorlog waren deze ‘vertrouwenspersonen’ van de sovjetstaat, die nauwelijks de taal kenden en altijd naar woorden moesten zoeken, massaal in Estland opgedoken. Ze bezetten de universiteit van de leerstoelen tot de leidinggevende en speciale afdelingen, en het dagelijks leven van de uitvoerende comités en de politie tot de gebouwenadministratie. Met hun onzekere en argwanende blikken gaven ze me een gevoel dat net zo ambigue was als ze zich zelf voelden: het balanceerde tussen medelijden en waakzaamheid. In elk geval hadden de Esten in Estland en de Esten in Rusland elk aan hun eigen kant van de grens zo'n verschillend leven geleid dat vervreemding onvermijdelijk was. Aan beide kanten werden er over de andere kant absurde dingen gezegd en gedrukt. In Estland zouden hongerige kinderen in vuilnisbakken naar eten gezocht hebben. In Rusland zou - dat schreef het blad Päevaleht bijvoorbeeld in 1937 - in grote showprocessen gebleken zijn dat de mannen die vijf tien jaar geleden met hart en ziel voor de arbeidersrevolutie vochten, nu ineens geheime vijanden waren, verraders en buitenlandse agenten, die eigenhandig glassplinters kneedden in de boter die aan arbeiders werd verkocht... Tien jaar geleden werden er bij ons altijd dergelijke berichten over Rusland geschreven. En we hoorden nooit dat ze door de andere kant laster werden genoemd en dat ertegen geprotesteerd werd, wat normaal zou zijn als het leugens waren geweest Dus moest je tot de conclusie komen dat die berichten vrij dicht bij de waarheid lagen. Maar daardoor was je gedwongen je af te vragen: wie was er nu eigenlijk gek geworden, de beklaagden of de rechtbank? En de enige mogelijkheid was dat het de rechtbank was. Want als de rechtbank normaal was geweest en de beklaagden dus gek, had men de beklaagden, dat wil zeggen: krankzinnige misdadigers, immers niet massaal mogen doodschieten. En de Russische Esten hadden in deze waanzin geleefd, in de atmosfeer van beklemmend wantrouwen die het gevolg was van die waanzin en die vooral zijn uitwerking had gehad op de minderheden aan de westelijke grenzen. Ik vond de mensen die deze dingen meegemaakt hadden twijfelachtig; ze leken me ontwijkender, vager, hun ogen waren onzekerder dan die van anderen. Vooral als ze probeerden je wijs te maken (en voor zover ik kon vaststellen, deden ze dat al- | |
[pagina 115]
| |
tijd) dat de dingen die in hun land gebeurd waren en nog steeds gebeurden eigenlijk juist en goed waren; volgens de simpele mensen echt, helemaal en volmaakt juist en goed, volgens degenen die iets gedifferentieerder dachten, ach, misschien niet altijd aangenaam in kleinburgerlijke zin, maar algemeen gesproken toch juist. ‘Ja,’ zei kameraad Kanter, ‘ik heb eerst in Rusland gewerkt en toen in Duitsland, daarna in Italië en toen weer in Rusland. Tot 1937. Zegt u dat iets?’ Ik knikte: ‘Zeker.’ En dat maakte de zaak inderdaad duidelijk. Of beter gezegd, de onduidelijkheid was duidelijk. Ik zei natuurlijk niet tegen hem: Zeker, toen was u een verrader en agent en spion van Duitsland of Italië of van allebei tegelijk. Ik bromde gewoon: ‘Zeker!’ en zweeg. Want bij zo'n gecompliceerd geval was het beter je mond te houden. Ik wilde al opstaan en zeggen: ‘Kameraad Kanter, ik dank u voor uw vriendelijke belangstelling. En ik begrijp dat die twee mannen die in het bos werken, maar die bijna op uw bureau zouden kunnen werken, voorgaan. Zet u me dus maar onder hen op de wachtlijst. En ik probeer intussen iets te leren.’ Maar Kanter beduidde me te blijven zitten en vroeg: ‘Weet u iets van technisch schrift af?’ ‘Hoe bedoelt u, afweten?’ ‘Nou, kunt u met pen en inkt technisch schrift schrijven? Standaardschrift?’ Dat was een merkwaardig moment Hij had de hoop nog steeds niet opgegeven. En ik durfde niet te zeggen: ja, dat kan ik. Alleen al niet omdat ik wellicht meteen of over een half uur of morgen een leugenaar zou blijken te zijn. ‘Dat kan ik niet.’ ‘Mnja...’ Hij dacht even na, en ik wilde alweer opstaan. Hij vroeg: ‘U komt dus uit Tartu?’ ‘Ja, daar heb ik gestudeerd, en ik heb er ook gewerkt. Nieterg lang, zo lang als me toegestaan werd. Maar ik kom eigenlijk uit Tallinn.’ ‘De dokter heeft ons aan elkaar voorgesteld, maar, excuseert u me - hoe heette u?’ ‘Peter Mirk.’ ‘Mirk? Uit Tallinn?’ ‘Ja.’ ‘En waar woonde u?’ Waarom vroeg hij dat? Was hij ooit in Tallinn geweest? Waarschijnlijk nooit. Maar ik had ook geen reden om hem geen antwoord te ge- | |
[pagina 116]
| |
ven. Ik zei: ‘In Kalamaja. Als u dat iets zegt. Een voorstad ten noordwesten van Tallinn. Daar staat de machinefabriek van Vesker, waar mijn vader werkte.’ Kanter keek me plotseling met jongensachtige levendigheid aan: ‘En u woonde daar - eerst langs de gieterij - dan dat kleine zijstraatje rechts - in het huis van Veskers personeel? Links op de begane grond, daar woonde u toch?’ Ik was verbijsterd. Met stomheid geslagen. Twee rijen namen schoten door mijn hoofd, afwisselend twee rijen namen, van helderzienden en van speurders: Svedenborg, Sherlock Holmes, Madame Blavatsky, de heks van Äksi, en wellicht ook majoor Sidorov met zijn vermoeide gezicht, als hij toen al bestond en zijn collega's imiteerde... Verdomd, hoe wist Kanter dat?! Hij genoot van mijn geschokte gezicht met de lichte glimlach van een zwarte tovenaar - een hele minuut leek het wel - en legde toen uit: ‘Weet u, het zat zo bij ons: we besloten in 1921, mijn toenmalige vrouw en ik - ze is allang dood - we besloten van Petrograd naar Estland te verhuizen. Toen was zo'n idee in Russische ogen nog geen verraad van het vaderland. En in Estse ogen waren we geen echte immigranten, nietwaar? Ik ben in Pärnu geboren. Ik kon ook van mijn werk weg en onze papieren waren in orde. Dat was toentertijd vrij eenvoudig. En we waren met z'n tweeën, we hadden geen kinderen. Maar toen bleek dat het theater - mijn vrouw danste bij het ballet van het Mariatheater - haar niet wilde laten gaan. Lopoechov zelf vroeg haar om tot het eind van het seizoen te blijven. Toen besloten we dat ik al naar Estland zou gaan, in Tallinn werk en een huis zou zoeken, me zou installeren, en dat zij in de lente zou nakomen. Dus ging ik naar Tallinn, in de herfst van '21. In Veskers fabriek vond ik een baan als ingenieur. En daar werkte ik samen met uw vader. We repareerden locomotieven van het merk OB voor de Spoorwegen van de Russische Federatie. Maar toen bleek, in de herfst van '22, dat mijn wouw niet bij het theater weg zou mogen. Dus ging ik terug naar Petrograd. Maar in de tijd dat ik met uw vader samenwerkte, was ik vaak bij u muis, in verband met het werk en ook om met uw vader te schaken. Ik herinner me u. U was anderhalf jaar en zo groot...’ Hij wees met zijn hand aan hoe groot, wat lager dan de tafel van dokter Kačanauskas. Toen tikte hij met zijn vingertoppen op zijn ruwe zwarte kampbroek van calicot: ‘Hier op mijn knieën heeft u gezeten - en wij vaak.’ Ik was niet in staat iets te zeggen. Hij zei: ‘Maar nu heb ik haast. We rijden hier om kwart voor zeven met een konvooi weg. U blijft voorlo- | |
[pagina 117]
| |
pig hier. Ik geef de baas van de narjatsjiki een briefje over u. Om zes uur ben ik weer terug en kunt u naar barak 27 komen. Ik heb dan alle spullen voor u bij me. Papier, pennen, inkt. Dat mag ik in het kamp niet bij me hebben. Maar ik neem het mee, en dan oefent u. Als u ergens anders geen plaats heeft, oefent u hier. Dat regel ik met de dokter. Leert u het technische GOST-schrift zo goed als u kunt U heeft één avond, twee nachten en één dag de tijd. Donderdagochtend gaan we naar het bureau. Tot ziens. En veel sterkte. Trouwens, hoe staat het met uw vader?’ ‘Gestorven.’ ‘Wanneer?’ ‘Vorig jaar.’ ‘Waar?’ ‘In Mordvinië.’ ‘O.’ Hij zweeg even. ‘Wel, nogmaals veel sterkte. Ik hoop dat het u zal lukken.’ Hij glimlachte een beetje schuldbewust omdat hij gedwongen was veeleisend te zijn, en vertrok. Ik haalde diep adem en dacht: hij zal zijn schrift krijgen. En verder dacht ik, en je zou kunnen zeggen dat ik het tot op heden denk; er is werkelijk een bepaald soort toevalligheden op de wereld die bewijzen dat de Grote Asbakheer bestaat. |
|