De Tweede Ronde. Jaargang 15
(1994)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 103]
| |
Glinsterend staal
| |
[pagina 104]
| |
werd ze wel kalmer, evenwichtiger, hartelijker. Ze zou haar leven kunnen inrichten zonder de angst dat er af en toe iemand zou komen om de uniformiteit ervan te vernietigen en zijn wetten op te leggen. Zij zou het allemaal wel redden. Maar de kinderen? O, die ook! Voor hen was hun vader een grote grijze steen. Meestal stil en onbeweeglijk, maar als je te dichtbij kwam, pakte hij je en kneep je of schold op je. Natuurlijk, die steen had soms zijn eigen opvoedkundige waarde, waar moest anders de angst vandaan komen die voor kinderen zo belangrijk was? Is angst echt nodig? De wouw sleep woedend haar zeis, het blad galmde en deed haar denken aan mannelijke woorden - glinsterend staal, een glinsterend zwaard. Er zijn wouwen geweest die een glinsterend zwaard pakten en er niet voor terugschrokken het hoofd van een man af te hakken. Die tijden waren voorbij. Er waren geen mannen meer die het verdienden dat hun hoofd afgehakt werd. Vandaag de dag waren hun hoofden gewoonlijk alleen maar vol of leeg, en het maakte geen zier uit of ze op hun nek of op een schuttingpaal zaten. De vrouw zwaaide woedend haar zeis, want ze had medelijden met de wolfsmelk en met de kamille, die pas in bloei stond. Waarom moesten ze afgemaaid worden in de tuin? Waarom kreeg je pas een grasveld als alle mooie planten afgemaaid waren? In de tuin van de buren ronkte de grasmaaier elke dag en het gazon daar was voorbeeldig, glad en steriel, er woonden waarschijnlijk geen insecten meer in dat lage gras. De wouw hield van insecten, kleine doelbewuste wezentjes met hun eigen normen en spelregels, die menigeen dacht te kennen. De vrouw vertrouwde zulke mensen niet erg. Over insecten kon niemand echt iets weten, in hun wereld golden hun eigen wetten. Die ochtend schommelde de man in de bus naar huis. Zijn hoofd bonsde, zijn mond was droog. Eigenlijk wist hij ook helemaal niet waarom hij zo plichtsgetrouw naar huis reed. Met zo'n hoofd deugde hij niet als maaier. Hij had ook allang genoeg van het jaarlijkse geploeter met het hooi. Voor die paar schapen. Een schaap was een bijzonder dom beest, alhoewel het veel at. Het keek je stompzinnig aan, en als je het wilde pakken, rende het in paniek weg. Soms bleef het hardnekkig staan en verdween niet voor je het een mep had gegeven. Net als zijn wouw. Ook die wachtte thuis alleen maar, ze zei niets, vloekte niet, was niet blij. In feite had het geen zin om naar huis te gaan. Ook de kinderen bleven op een afstand, alsof hij een vreemde was, en ze waren met hun eigen dingen bezig. Hij kon ook in de stad blijven en 's avonds in een kroeg gaan werken als zanger; dan was hij overdag wij | |
[pagina 105]
| |
en kon hij 's morgens langer slapen. Dat zou een heel ander leven zijn. Zo nu en dan kon hij een uitstapje naar het platteland maken, naar zijn vrouw en kinderen gaan kijken. Zijn vrouw zou natuurlijk weer op het hooiland zijn, en de kinderen zouden achter haar aan lopen bij het keren van het hooi. Echt een gans met jongen! Maar hij haalt uit zijn borstzak, broekzak, jaszak het geld dat hij met het zingen heeft verdiend en strooit het over de hooiende mensen. Er zweven geldwolkjes door de lucht - lichtblauwe vijfjes, groene briefjes van drie, roodbruine tientjes, paarse briefjes van vijfentwintig. De kinderen strekken hun armen uit naar het geld, zijn wouw leunt op haar hark en kijkt met tranen in haar ogen naar de rondvliegende biljetten. En hij raapt het geld niet zelf op. Dat mogen zijn wouw en kinderen doen, zodat ze allemaal zoveel krijgen als ze willen verzamelen. In zijn achterzak heeft hij nog een voorraad voor zichzelf. Daarmee rijdt hij terug naar de stad en blijft er tot hij weer geld heeft verdiend... De bus was intussen in het dorp aangekomen. Zonder lang nadenken stapte de man uit - het laatste stuk kon hij straks wel lopen, hij had geen haast. In het dorp was voorlopig ook niets te doen, de winkel zou pas over een paar uur opengaan, en wat kon je daar nu krijgen... De man liep naar de kerk. Er waren geen mensen in de kerk tuin, de grote bomen en weelderige struiken gaven schaduw, maar er waren ook warme, door de zon beschenen plekjes, waar de dauw al bijna verdampt was. Op zo'n plek ging de man liggen. Als hij in slaap zou vallen, zou de schaduw van de bomen hem tegen de zon beschermen. En hij viel inderdaad in slaap. De kinderen werden wakker, ze konden door de vliegen niet langer slapen. Ze riepen om hun moeder en waren plotseling zo hulpeloos en onhandig, ze konden niet zelf gaan plassen, zich niet wassen en aankleden, hun moeder moest hen bij alles helpen. Ze wilden haar armen om zich heen voelen, haar warmte tegen zich aan, haar haar op hun wangen. Ze jengelden en commandeerden hun moeder en lieten haar alles doen, knopen dichtdoen, op hun vingers blazen, hun haar vlechten. Toen de buurman 's avonds met zijn grote tractor van het dorp naar huis reed, zag hij inde bocht iemand op straat liggen. Maar het was al te laat - remmen kon hij niet meer, de greppel inrijden evenmin. Met grote vaart denderde de zware tractor over de liggende figuur - vreemd dat de wielen niet eens leken te trekken. Met trillende handen reed de buurman zijn erf op, zette de motor af en barstte in tranen uit. Zo zat hij daar een half uur. Maar zijn geweten liet hem niet met | |
[pagina 106]
| |
rust, hij riep zijn vrouw en zoon en ze gingen kijken wat er precies was gebeurd. In de bocht van de straat sliep de man snurkend zijn vredige, zware roes uit. De tractor van de buurman had hem niet eens geraakt. De buren schudden hem wakker en begeleidden hem naar huis. Daar luisterde de wouw naar het verhaal van haar buurman, zonder een woord te zeggen. De kinderen stonden naast hun moeder, geschrokken en met wijdopen ogen. De man neuriede een monotoon wijsje. Glinsterend staal, herinnerde de wouw zich haar gedachten van die ochtend. Een glinsterend zwaard. |
|