De Tweede Ronde. Jaargang 15
(1994)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
De Estse literatuur in oude en nieuwe omstandigheden
| |
[pagina 95]
| |
Finoegrisch volk met iets minder dan een miljoen leden, en verder leven er nog rond 100.000 vluchtelingen verstrooid over de hele wereld. Onze naaste verwanten zijn de Finnen en Hongaren, plus wat half verdwenen kleine volkjes in het hart van het Russische imperium. De loop van de geschiedenis, die sterk door de geografie bepaald werd, heeft ons nogal gehavend; als boerenvolk woonden we altijd aan de grens van op macht beluste grote rijken. We werden afwisselend overheerst door Duitsers, Denen, Zweden, Polen, Duitsers, Russen, Duitsers en Russen. Tussendoor trokken er zware pestepidemieën en vernietigende oorlogen over ons heen. We ondergingen deportaties van tienduizenden mensen alleen al in de twintigste eeuw. Door louter toeval schonk het bolsjewistische griezelexperiment ons als cordon sanitair zo'n twintig jaar lang een onafhankelijke slaat. In die tijd werd onze taal een van de ongeveer veertig talen waarin men een academische opleiding kon afsluiten, en bereikten we hetzelfde economische niveau als Finland. Vervolgens is het meer dan vijftig jaar weer misgegaan - maar wie heeft het over overvinnen, overleven is alles. Dat we nog altijd bestaan geeft ons hoop voor de toekomst. Onze literatuur is gebouwd op de immense schat van de allitererende volksliteratuur, die in de tweede helft van de negentiende eeuw nog juist opgetekend kon worden voordat haar produktieve tijd definitief voorbij was. Maar met dit fundament kan ook vandaag de dag nog gewoon, met modernistisch resultaat zelfs, gewerkt worden, en elke lezer is ermee bekend. Onze schrijftaal ontstond in de zestiende eeuw, dankzij de christelijke zendingsijver en de filologische nieuwsgierigheid van de Duitse bovenlaag; een paar jaar geleden vierden we de tweehonderdvijftigste herdenkingsdag van de eerste complete bijbelvertaling in het Ests. De Duitsers maakten onze grammatica en bewezen in de zeventiende eeuw dat de kersvers in regels gevatte taal ook geschikt was voor Griekse ritmen à la Martin Opitz. De grotendeels Duitse schrijvers in de tijd van de Verlichting hebben haar uit liefhebberij verder gladgestreken, tot begin negentiende eeuw het eerste Estse poëtische genie zich meldde: de jonggestorven Kristjan Jaak Peterson, wiens dichtkunst een synthese van onze volksliederen, Horatius en Klopstock is, en die pas op de juiste waarde werd geschat toen men hem een eeuw later herontdekte. Door Friedrich Robert Fachlmann en Friedrich Reinhold Kreutzwald, allebei Esten, werd vervolgens de basis voor een nationaal bewustzijn gelegd. Kreutzwald schreef - net als Lönnrot zijn Finse Kalevala - met behulp van oude volksliederen het romantische heldenepos Kalevipoeg, waar een volk zonder gêne mee voor de dag kon komen. Ly- | |
[pagina 96]
| |
dia Koidula, de dochter van de grondlegger van onze pers, Johann Voldemar Jannsen, wakkerde het vuur met haar romantische, nationaal getinte gedichten verder aan, zodat de Estse dichters voor de eeuwwisseling technisch al vrij presentabele burgerlijke verzen produceerden. Deze cirkel werd doorbroken door een dichter bij de gratie Gods, Juhan Liiv, die waanzinnig werd, maar ons volmaakte, tijdloze poëzie naliet. De betekenis van Liivwerd meteen ingezien door de belangrijkste beweging van het begin van de twintigste eeuw - de groep Noor-Eesti (Jong-Estland). Onder het devies ‘Laten we Esten blijven, maar ook Europeanen worden’ zorgde deze voor aansluiting bij de toenmalige moderne Europese literatuur. De leiders waren Friedebert Tuglas en Gustav Suits, alle bei hooggeleerde literatoren en critici. Daarna, in de onafhankelijke republiek Estland (1918-1940), lopen de trends en modes al parallel met de ontwikkelingen in Duitsland, Frankrijk en Scandinavië. De namen van wereldformaat uit die jaren zijn voor de poëzie Marie Under, Betti Alver en Heiti Talvik. Het beste proza stamt van de grote romancier A.H. Tammsaare met zijn identiteitscheppende pentalogie Waarheid en recht - die twee keer in het Duits en half in het Nederlands vertaald is en het meest over ons zegt -, de populaire humorist Oskar Luts met zijn onvergetelijke jeugdroman Lente, en de sterk op vorm gerichte romantici August Gailit en Peet Vallak. Karl Ristikivi en Bernard Kangro, dichters en prozaïsten, begonnen vóór de oorlog te schrijven, maar bereikten hun hoogtepunt pas nadat ze in 1944 naar het buitenland gevlucht waren. Andere schrijvers in ballingschap die absoluut genoemd moeten worden zijn de dichters Kalju Lepik en Ilmar Laaban, en ook Arved Viirlaid, die de roman Graven zonder kruisen schreef. Toen, in 1940, kwam de tragische cesuur, die in 1941 van rood in bruin veranderde, maar in 1944 weer vlammend rood werd geverfd. Voor de Esten betekende dat een ongehoorde decimering van de bevolking door alle doden, gedeporteerden, niet geboren kinderen en vluchtelingen; vooral de vele vluchtelingen waren een noodlottige slag voor ons geestelijk leven. Een strak geplande vernietiging van het nationale culturele geheugen en een doelgerichte russificatie volgden. Laten we de klassieke jaren van het socialistisch realisme hier maar overslaan - ze hebben eens te meer bewezen dat er voor elk systeem mensen te vinden zijn die zich aan willen passen als er privileges te halen zijn. Ook onbetwiste talenten zoals Juhan Smuul hebben door hun collaboratie een oordeel over zichzelf uitgesproken. Er was nu | |
[pagina 97]
| |
eenmaal geen littérature pure meer, alles was politiek, de politiek van het overleven. Het ging hard tegen hard. Daarna kwam de dooi van de jaren zestig. Men kon vrijer ademen, maar men begon zich ook neer te leggen bij het onvermijdelijke: de sovjet-realiteit. Die moest min of meer geslikt worden. Men had de keus tussen martelaarschap, zwijgen of lijdelijk verzet door middel van compromissen. De eerste twee mogelijkheden hadden ertoe geleid dat we als culturele eenheid verdwenen zouden zijn, dus moesten we compromissen accepteren. De literaire vernieuwing begon in de dichtkunst, met Artur Alliksaar - de invloedrijkste taalkunstenaar -, Jaan Kross, Ain Kaalep en Ellen Niit, die onder meer het ongeoorloofde vrije vers als politiek instrument hanteerden. Er was een nieuwe generatie opgegroeid d ie zich het verleden niet persoonlijk herinnerde. De wereld werd wijder, er kwam nieuwe hoop, en dat had zijn uitwerking op alle genres die de generatie van de jaren zestig beoefende. De blijvende namen van die bloeiperiode zijn, wat de poëzie betreft, Paul-Eerik Rummo, Viivi Luik, Jaan Kaplinski en Hando Runnel, voor het proza Arvo Valton, Mati Unt en Mats Traat. Deze opeenhoping van talent binnen één generatie is vermoedelijk eens te meer een bewijs voor het - zij het ook vage - besef van het belang van literatuur in crisistijd. Met hun fijngevoeligheid speelden deze auteurs de rol van de kanarie in de kolenmijn - een vergelijking die Jaan Kaplinski ooit speciaal voor Viivi Luik gebruikte. Natuurlijk golden hun waarschuwingen en hun oproep tot waakzaamheid niet alleen voor de situatie in Estland; de auteurs waren ook internationaal gericht, want ze waren zeer belezen en goed bekend met de moderne geestescultuur. Nu was het gevaar van provincialisme eindelijk geweken, men had een nieuwe, expressieve taal en houding gevonden. Het uitproberen van de grenzen van de censuur begon, het taaie verzet binnen dat wat mogelijk was. Alle genoemde auteurs bleven tot vandaag de dag produktief; Kross en Luik zijn overgestapt op proza en hebben daarmee ook in Duitsland - en in mindere mate in Nederland - succes geboekt. In de laatste decennia veroverden de dichteressen en dichters Doris Kareva, Juhan Viiding en Ene Mihkelson een plaats in de nog te schrijven literatuurgeschiedenis. Tot de beste jongere proza-auteurs behoren Maimu Berg, Mihkel Mutt en Jaan Kruusvall. Er zijn legio namen, het noemen ervan zegt niet veel. (Momenteel heeft de enige, in 1922 gestichte Estse Schrijversbond 220 leden - ongeveer tachtig van hen zijn gepensioneerd.) | |
[pagina 98]
| |
De paar jaar halve vrijheid na een halve eeuw zwijgen en isolement zijn zo kort geweest, dat zelfs de beste pr-deskundige de Estse literatuur niet in de speciale consumptievorm had kunnen snoeien die boeken op de westerse markt nodig hebben om überhaupt opgemerkt te worden. De ‘macht van de reclame’, ‘marktgerichte aanpak’ en dergelijke zijn vreemde begrippen voor ons, waar we nu, nu de droom van een ‘derde weg’ weer eens vervlogen is, mee moeten leren leven. De problemen worden niet zozeer veroorzaakt door de indertijd kunstmatig laag gehouden boekenprijzen, maar door de - achteraf gezien - hybris-achtige heiligheid van literatuur ineen samenleving die in haar voortbestaan bedreigd is. Tijden waarin dichtbundels met een oplage van 36.000 stuks onmiddellijk uitverkocht waren - bij een volk van minder dan één miljoen potentiële lezers - zullen nooit terugkomen. Maar mijn generatie zal ze zich altijd blijven herinneren, en dat geeft me bijvoorbeeld zulke ambigue gevoelens bij het bezoeken van de boekenbeurs in Frankfurt. Waar gaan we heen als alles alleen nog maar telt als produkt, wat blijft er over van de literatuur zelf? In ons provinciale hoekje dringen die vragen zich in al hun directheid en scherpte aan ons op. Ook wij moeten er mettertijd een antwoord op vinden. Eén ding kan men wel stellen, hoe vreemd het ook mag klinken: voor de goede Estse literatuur waren de zogenaamde jaren van stagnatie, toen de politieke terreur en de meedogenloze onderdrukking al wat verminderd waren en de beroemde sovjet-chaos ook op ideologisch vlak de overhand kreeg, een gouden tijd. Het engagement voor de gemeenschappelijke zaak was vanzelfsprekend. Onze beste literatuur is bij ons gevecht om te overleven een nauwelijks te overschatten instrument geweest. Ze gaf moed en troost, ze was zowel compensatie als sublimatie - ze hielp het nationale minderwaardigheidscomplex en de vernedering van de bezetting te overwinnen. Al gaf de literatuur geen antwoorden, kon ze dat ook niet, ze heeft wel vragen geformuleerd die iedereen kwelden, en de pijn levend en de wonden open gehouden. Ze bewaarde de literaire en verfijnde taal als laatste toevluchtsoord, en daarmee bewaarde ze onze nationale identiteit. Men schreef vanuiteen bewuste verantwoording voor de taal en het in taal gevatte geheugen van duizenden jaren. En misschien heeft die druk ook de kwaliteit opgestuwd. In elk geval werd de literatuur uiterst serieus genomen, en wat kan een auteur zich nog meer wensen? Ons simpele en elementaire vijandbeeld heeft ons sterk gemaakt - en het is, tussen twee haakjes, moeilijk om zonder vijand te leren leven. Een (bedreigde) literatuur heeft houvast nodig, en dat lijkt het best door verzet bereikt te kunnen worden. Daarmee bouwt men een | |
[pagina 99]
| |
gaaf zelfbewustzijn op en kan men de lezers dat specifieke gevoel van solidariteit geven - de solidariteit van een bende samenzweerders. Want knipogende samenzweerders zijn de Esten, Letten, etc. geweest, onoverwinnelijk door hun herinnering aan een onafhankelijke staat, hun besef dat ze onrechtleden, hun gevoel van culturele superioriteit tegenover de veroveraars. Maar men staalde zich niet alleen door te haten, men schiep ook mythen om zich aan vast te houden. Onze alma mater was de deels historische mythe van het gouden tijdperk van de onafhankelijke Estse staat, die de veroveraar ons op geen enkele manier kon ontnemen. We hoefden daarbij niet over de praktijk na te denken, zodat we in een volmaakt ideaal konden rondzweven (of erin verdwalen). Het ontwaken uit die ongestoorde wensdromen is nu de grootste schok voor ons - de ontdekking dat de perversiteit, die ons opgedrongen werd en waar we altijd om geglimlacht hebben, ons heeft aangetast, dat het verlies van ethische waarden de prijs is voor het overleven. Dit is wellicht ook de grootste misdaad die het sovjet-systeem tegen de Oosteuropeanen begaan heeft, want schizofrenie kun je niet spelen, ze wordt echt. Slechts een paar mensen hadden Camus of Heidegger echt bestudeerd, maar men zoog hun ideeën als het ware op uit de absurditeit van de werkelijkheid, men brouwde zelf een soort existentialisme dat voor ons voldeed. Door de slonzigheid van het systeem, die een zekere mate van sabotage mogelijk maakte, konden vertalingen verschijnen van schrijvers als Sartre, Beckett, Ionesco en Kafka, en een klein lezerspubliek deed er zijn voordeel mee. Die lezers hadden een zesde zintuig voor verborgen wenken en waren meesters in het lezen van de taal van Aesopus, d.w.z. het lezen tussen de regels door. Vele anderen wendden zich volledig af en zochten hun toevlucht in de vredige velden van de oosterse meditatie. De beste en meest erudiete auteurs waren op een moeilijk te definiëren maar toch merkbare manier wellicht Europeser dan de Europeanen zelf, want ze konden niet door het lawaai van eindeloze informatie verdoofd worden. Aan de dingen die officieel hooggehouden werden geloofde sowieso niemand, dus hadden het ideale Europa, dat in die zin amper nog bestond, of het ideale oosten geen concurrentie. Men verdiepte zich in de meest gecompliceerde filosofisch-literaire scheppingen-degenen die een vreemde taal machtig waren konden aan zulke teksten komen, want waar een wil is, is altijd een weg. De vloed van informatie die nu over ons uitgestort wordt is een groot probleem, want we hebben nooit geleerd daarmee om te gaan. | |
[pagina 100]
| |
Voorlopig heerst er radeloosheid onder het schrijvende gilde, want zo had men zich de komende en langverbeide realiteit niet voorgesteld. Zo arm, zo corrupt, zo crimineel, zo materialistisch ingesteld - o nee! Enrichissez-vous, luidt het roversdevies, en niet alleen bij ons. Men wil niets meer weten van degenen die in het begin, bij het op gang brengen van de grote ommekeer, zoveel gedaan hebben en nu ook nog mee willen praten; alles draait om zaken doen. Maar naar ik hoor zijn de Cassandra's ook in Nederland werkloos geworden. De culturele waarden worden nu, ditmaal door materiële oorzaken, eigenlijk meer bedreigd dan tijdens de pompeuze leugen van het communisme. Deze zware tijd zal nog veel geestelijke inspanning van onze auteurs vergen; ze moeten het wezen van de nieuwe realiteit leren beschrijven, en zand in de machine van de macht worden. Er zijn zeker grote parallellen met de situatie in de vroegere DDR, maar zodra we dan beginnen over de rol van de literatuur - afgezien van haar eeuwigheidswaarde - zijn we weer bij het wezenlijke verschil tussen groot en klein. Slechts één voorbeeld: tien leden van onze schrijversbond zijn politici geworden, namelijk onze president, onze minister van cultuur, onze ambassadeurs in Denemarken, Finland en Frankrijk, en vijf parlementsleden. Er zijn verschillende literaire trends als alternatief voor de radeloze-stomheid. De eerste reactie is een oppervlakkig, in satirisch opzicht meestal plat soort proza. Door een overhaaste en gereduceerde beschrijving van de problematische omstandigheden probeert men ze zich van het lijf te houden. De journalistiek heeft duidelijk zijn uitwerking op literaire teksten gehad. Maar de produktie van zulke teksten zal zeker verminderen naarmate men beter zijn weg vindt in het Wilde Oosten, naarmate het politiek-economische en culturele totaalbeeld duidelijker wordt. Ten tweede heeft men nog bij lange na niet alle tot nu toe verboden herinneringen opgehaald en schriftelijk verwerkt. Het is tijd voor een eerlijke analyse van de laatste vijftig jaar. Hier kan misschien het eerst een nieuwe diepgang bereikt worden. Ten derde beleven we het unieke proces van de verdubbeling van de Estse literatuur. Tot het eind van de jaren zestig verscheen er meer belangwekkende Estse literatuur buiten dan binnen ons land, en de meeste lezers in Estland kenden die niet. Deze werkelijk explosieve groei van onze literatuur haalt onder meer de tijden door elkaar - en informeert er tegelijkertijd over -, omdat die lang geleden geschreven teksten nu in een heel andere historische context geplaatst worden. Op den duur kan dat natuurlijk een goed criterium voor de kwaliteit | |
[pagina 101]
| |
van concrete werken zijn, maar daarvoor moet die berg literatuur eerst gelezen en beoordeeld worden. Dat is zwaar werk, en niet alleen voor professionele critici. Welke uitwerking de thema's en literatuur-technische vondsten die erin verwerkt zijn op onze toekomstige literatuur zullen hebben is moeilijk te zeggen. Maar één ding staat vast: daar komt iets nieuws uit. Men heeft provocerend gesteld dat Estland zich tijdens de grote bloei van Jong-Estland slechts heeft aangesloten bij het Europa van de negentiende eeuw. De werkelijk moderne literatuur, het plaisir pur aan de tekst en zijn mogelijkheden om uit elkaar geplukt te worden, bereikte men niet voor de jaren zeventig en pas helemaal volledig in de tijd daarna. Kenmerkend hiervoor zou het feit zijn dat onze begaafdste jonge dichteressen en dichters praktisch onvertaalbaar zijn. Laten we terugkeren naar de traditie van de communicatie, de nadruk op de boodschap, het ‘realisme’ in de Estse literatuur. Men was er altijd op gebrand dat de lezer de tekst zou begrijpen. Daar valt wellicht uit te concluderen dat de literatuur zich tot dusverre - bewust of onbewust - met haar speciale nadruk op communicatie ook speciaal naar buiten heeft gericht, als een schreeuw, als flessenpost, als een laatste boodschap, als een vertwijfeld afscheid van de grote familie der volken. Dit is een inzicht achteraf. Voor onszelf had onze literatuur vermoedelijk een andere functie, en des te verheugender is het om bij het groeiend aantal vertalingen te horen dat we ook anderen iets te zeggen hebben. De ommekeer, de zogeheten ‘zingende revolutie’ kwam voor de meeste mensen als een volledige verrassing, en waar ze verder nog toe zal leiden is onzeker. Maar ze zal zeker nog toelaten dat men herademt en de balans opmaakt, wat tot een verschuiving van de proporties en een nieuwe gewichtsverdeling zal leiden. Als we over een poosje niet diep teleurgesteld zullen zijn in onze - eindelijk! - eigen machthebbers, zal de literatuur een gewone, bescheiden plaats krijgen, net als in de oudere democratieën. Tot besluit een splinternieuw gedicht van Aleksander Suuman, getiteld Estse schrijver op straat: ‘En niet op een sokkel? Eindelijk iets nieuws.’ |
|