De Tweede Ronde. Jaargang 15
(1994)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Soep trekken
| |
[pagina 14]
| |
‘Sinds jij hier woont ruikt het zo lekker op de trap,’ zeggen de buren. ‘Kook je veel?’ Ik glimlach gevleid, maar weet dat het niet best met me is gesteld: het aantal liters bouillon staat in omgekeerd evenredige verhouding tot de mate aan huiselijke vrede en geluk. Er zit iets scheef, ik ben niet gelukkig als op het fornuis een pan soep staat te trekken. Ze zegt ‘wat een heerlijke soep’ en slaat de lepel steeds, bij iedere hap, tegen haar bovengebit. Het gesprek cirkelt als een speelgoedtreintje. Ach, ze is natuurlijk lief, zij kan het allemaal niet helpen, het lokomotiefje dat goede bedoeling na goede bedoeling over de tafel trekt... Hoor aan; hoe haar eerste man wel, maar die minnaar niet... en hoe ze met deze heeft geprobeerd... Ik vul de glazen bij, probeer me onze intimiteiten te herinneren. Die blijven vaag, een waas van vergeefsheid. Een letterlijk verbijsterende speurtocht tussen de lakens, met een vastgelopen ochtend als resultaat plus het vurige verlangen om alleen te zijn. Ik was tomeloos toen, geen fijnproever; het was de tijd vóór de soepen. ‘Want ik heb toen dus een heel goed gesprek met zijn wouw gehad en als zodanig bracht hem dat best wel op het idee dat...’ Ik schiet in de lach, moet denken aan het telefoongesprek van vanmorgen met een hoogleraar geologie die mij vanuit de werkkamer op zijn instituut een gedicht voorlas over dames in badstof onderbroekjes, en waarvan de laatste regel luidde: ‘Niet kijken, Bert, dit is liefde.’ Nee, niet kijken, maar intussen duurt deze avond wel lot op zijn vroegst elf uur. Honger, honger. Naar avontuur in de nacht. Wat zul je rustig thuis zitten en een boek lezen, als een paar telefoonnummers in je agenda garant staan voor écht. Maandag de schilderes, dinsdag vrij, maar woensdag naar keuze Tanneke of Hanneke. Zo ging dat toen. Maar de verkeringen zijn onder het dekbed vandaan gekropen en hebben hun servet voorgeknoopt. Ze komen tegenwoordig eten. Ze lepelen mijn soep en praten over hun relaties. We zijn ouder geworden. Ouder en belangrijker. Jij, jij bent nu vijfendertig, meisje, een verdienstelijk schilderes, en wat is het lang geleden dat jij in de fietsenstalling van de mulo of de hbs lonkte naar die lange jongen uit de hogere klas, die God-weet-waar nu ook tamelijk belangrijk is, bij de spoorwegen of bij de Afdeling Continuïteit. Daar herinner jij je niets meer van, dat verzin ik hier voor jou, omdat twintig jaar van pogingen en goede bedoelingen je het zicht op de liefde hebben ontnomen. En ik, ik ben ook wel een beetje oud en belangrijk geworden, maar mijn wereld is die van de circustent gebleven. Ik | |
[pagina 15]
| |
zet nog steeds die denkbeeldige pruik op m'n kop en jongleer met drie al even denkbeeldige mandarijntjes. Ook kan ik trouwens een mooi bolletje maken van twee sokken, zal ik je dat straks voordoen? De Donald Duck in mij hangt aan het leven. Tien voor negen. Jij wilt vast nog wel een kopje soep. En ik probeer, als ik naar de keuken loop en een moment alleen ben, de baaierd van zinloze fantasieën weg te bezemen. Beheers je, weg met Walt Disney, weg met het circus, je bent hier en nu en je draagt geen pruik. Het treintje van de conversatie spoort in het rond, je ontkurkt een nieuwe fles en vanzelf wordt het later. Half elf. Ik wil wel mijn hand uitstrekken, gebaren dat het zo genoeg is, dat we mogen zwijgen nu... Maar ik doe het niet.
Mijn bevindingen, genoteerd voor het tafelgesprek van morgen. 1. De foelie overheerst. Voortaan minder foelie gebruiken. 2. Het ontbreekt in mijn leven aan een centrum. Mijn huis is geen huis, maar een kantoor annex vergaderruimte. Ik onderhoud er een prettige relatie met mijn ex-vriendinnen, maar het lijkt of de intimiteit met de één ten koste gaat van het vertrouwen tussen mij en de ander. Zo ook op ander gebied. Blijf ik thuis, dan kan ik niet wandelen. Loop ik te slenteren langs de Houtmankade en over het Prinseneiland, dan ben ik weer niet thuis. En 3. Rottende bloemen opruimen zodra de beleefdheid dat toelaat. Het hele huis gaat ernaar stinken. Zodra ze is vertrokken, weg ermee. Zo had ik het opgeschreven. Maar toen ik vervolgens nog even de straat opging, toen ik nog een klein ommetje maakte, toen nam, bij de brievenbus in de Willemsstraat, dat ene meisje in het rood mijn hand, en is met me opgelopen. Ik werd daar bijzonder gelukkig van. Ze liep mee tot de zebra en zei: ‘Zie ik je gauw weer?’ Ik had een rustige nacht zonder beelden. Morgen omhels ik haar.
(september 1987) |
|