De Tweede Ronde. Jaargang 14
(1993)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Uit: Op het gelukzalige eiland van het communisme (fragment)
| |
[pagina 149]
| |
Het was 15 juli 1960. Ik werd gebeld door het bestuur van de Schrijversbond: - Wij verzoeken U morgen in de loop van de dag langs te komen in verband met een belangrijke kwestie. Aangezien de Schrijversbond - dat moet ik ze nageven - mij nooit heeft lastiggevallen en al helemaal niet met belangrijke zaken, ging ik gehoorzaam langs in de Vorovskij-straat. Daar kreeg ik een envelop met een feestelijk ogend kaartje op glanzend papier. Voor de ontvangst ervan moest ik tekenen. Op het kaartje stond dat V.F. Tenkov en zijn echtgenote werden uitgenodigd voor een ontmoeting van partij- en regeringsleiders met vertegenwoordigers uit de wetenschap en uit culturele kringen, met het verzoek om er negen uur 's ochtends aanwezig te zijn. Op de achterzijde van het kaartje stond een routebeschrijving: via de Kasjirskoje-snelweg en dan op de afslag van honderdtwintig kilometer naar de ‘Semenovskij’-sovchoz... - Moeten we voor U plaatsen in een auto vrij houden? werd mij gevraagd. Ik voelde er niets voor afhankelijk te zijn. - Ik heb zelf een auto. Ik had een krakkemikkige Moskvitsj die ik een keer of twee per jaar waste - in een opwelling of vlak voor een grote beurt; in een uitzonderlijk geval dus! Een ontmoeting met de regering is één van die uitzonderlijke gevallen en ik beloofde mezelf plechtig, de auto te zullen wassen. Maar ik kwam die belofte niet na. De avond voor de bewuste dag kwam ik pas laat thuis en de volgende ochtend stond ik pas na achten op. Hoe kon ik nu nog mijn auto wassen? Om niet te laat te komen en daardoor onbeschoft te lijken, moest ik hals over kop vertrekken. Ik trok snel mijn enige lichte pak aan, rende samen met mijn vrouw naar onze ongewassen Moskvitsj en scheurde dwars door Moskou richting Kasjirskoje-snelweg. Haastige spoed is zelden goed, hardlopers zijn doodlopers! Ik heb een bloedhekel aan juist dit soort wijze waarschuwingen en dus kreeg uitgerekend ik, even buiten Moskou, een leegloper. Nadat ik mij van mijn lichte, maar wurgend-knellende en als een boerenkiel zo warme colbert bevrijd had, onderwijl vloekend op de nukkige auto en op die hele regeringspoppekast, op mijzelf en op mijn vrouw, die er al helemaal niets aan kon doen, begon ik in de gloeiendhete zon de smerige band te verwisselen. Over de snelweg gleden onberispelijk glimmende, zwarte zil's en patserige Tsjaika's, die in die tijd nog erg exclusief | |
[pagina 150]
| |
waren. Alle haastten zij zich ongetwijfeld daarheen, waarheen ook ik me haastte. Eindelijk had ik het wiel weer vastgezet, de kofferbak dichtgesmeten, mijn handen vluchtig afgeveegd aan een doek - en verder maar weer! Ik verlangde het uiterste van mijn ongewassen karretje, sloeg daarbij weinig acht op de verkeersborden en ging bij voortduring op de linker rijstrook rijden, terwijl ik de glanzende uitnodiging gereed hield. Wanneer de politie mij zou aanhouden dan kregen ze onmiddellijk het veelzeggende document onder de neus: Kijkt U eens even hier, ik ben toch zeker niet op weg naar mijn schoonmoeder. U moet me niet veroordelen maar juist prijzen om mijn ijver. Er was veel politie bij de weg; op bijna iedere kilometer een politiepost. Het leek wel alsof zij door de openlijke brutaliteit, waarmee ik de verkeersregels schond, een vermoeden hadden van het glanzende kaartje dat ik voor hen gereed hield. Ze keken me slechts met afkeurende blikken na. Totdat ik het volstrekt ontoelaatbare deed. Voor een spoorwegovergang haalde ik via de linker weghelft een aantal wachtende zwarte limousines in en zette zonder plichtplegingen mijn auto naast een Tsjaika stil. Een politieman met meerdere strepen op zijn mouw kwam met een treurige, veroordelende blik op mij af. Hij vroeg me niet naar mijn rijbewijs, hij vroeg niet waar ik zo hard naartoe scheurde en hij had verdorie niet eens oog voor het glanzende kaartje. De overste sprak alleen maar verwijtend: - Dat gaat zo niet. U veroorzaakt nog een ongeluk. U zit goed fout. Hij raakte de gevoeligste snaren in mijn ziel, waardoor ik me oprecht begon te schamen. En toen ik even later weer voortjakkerde in mijn ongewassen auto, deed ik mijn best het wat voorzichtiger aan te doen. Plotseling bemerkte ik dat het stil was geworden op de weg. Alleen een aftands vrachtwagentje hobbelde nog voor me uit. Géén zwarte limousines, en geen trotse Tsjaika's met vergulde bumpers meer. Ik begreep dat ik overijverig was geweest en dat ik de verscholen afslag, die op de achterzijde van het kaartje stond aangeduid, voorbij was geraasd. Er zat niets anders op dan weerom te keren. Een stereotiepe steen in de berm verbood onbevoegden de doorgang. Een zich vertakkend lint van asfalt leidde door het veld. Onze Moskvitsj bevond zich nu in een rij auto's voor een viermeterhoog gesloten hek, dat in de standaard-legergroene kleur geschilderd was. De branieachtige militairen met blauwe petranden en strepen, glimlachten toen ik naast de | |
[pagina 151]
| |
glimmende zil's en Tsjaika's parkeerde. Door het geopende raam was duidelijk hoorbaar hoe de een tegen de ander opmerkte: - Kijk eens aan, er is een kleine zelfstandige gearriveerd! Ik toonde hen het kaartje, dat ik nog steeds gereed hield en met nadrukkelijke vriendelijkheid salueerden ze voor mij. Ik reed nu onder een dak van dennetakken, niets begrijpend om me heen kijkend. Waar zou ik hier ergens een plaatsje kunnen vinden? Het smalle hooguit voor één auto berijdbare geasfalteerde pad, leidde naar een eveneens geasfalteerd pleintje. Een jongeman kwam op ons toelopen. Hij was lang, breedgeschouderd en lenig en hij zweefde meer boven de grond dan dat hij erop liep. Hij droeg een donker kostuum dat zijn brede bovenlijf en zijn smalle taille precies omsloot, slechts bij de ellebogen waren enkele kleine, bijna harmonieuze vouwen. En zijn haar was nog kroesender dan dat van Poesjkin of Vasilij Zachartsjenko. Zijn gelijkmatige, masculiene en intelligente gezicht drukte niets dan openlijke goedhartigheid uit. Zonder enige terughoudendheid legde hij zijn sterke hand - in de ongekreukte mouw met een kraakschoon, gestreept manchet - op de klink van het zolang niet gewassen autoportier; krachtig zwaaide hij het open en sprak met een zware stem tot mijn echtgenote: - Goedendag. Hartelijk welkom. Komt U verder. En mijn vrouw in verwarring gebracht door zijn schoonheid en door zijn ridderlijke optreden, stapte uit de ongewassen Moskvitsj op het heilige asfalt. De gastheer gooide krachtig het portier dicht en maakte naar mij een achteloze handbeweging. - En jij, doorrijden! Verder doorrijden. Dat was me ook wat moois!.. Overigens, mijn persoon roept om de een of andere reden altijd ongeloof op bij portiers of kelners. Portiers proberen mij niet over hun drempel te laten komen en als ik dan toch eenmaal binnengekomen ben, waarschuwen de kelners mij dat het bier in hun uitspanning duurder is dan in de bierkelder aan de overkant. Nu was het misverstand echter snel opgelost. Onze ontvangstheer overlaadde mij met verontschuldigingen en droeg mij nadrukkelijk op om verder te rijden. Mijn vrouw, die juist een stap in het beloofde land had gezet, stapte de auto weer in en we reden over het smalle pad dieper het bos in. Onverwachts week het bos. We reden langs soldaten met blauwe strepen de poort uit en kwamen in een open veld onder een verblindend blauwe hemel en een onbarmhartig brandende zon. Aan beide | |
[pagina 152]
| |
kanten van de weg stonden dicht achter elkaar auto's in de berm en ik begreep, dat de grens van gastvrijheid en welwillendheid was overschreden en dat ik weer terug was op de plaats waar de wolfswetten gelden: Waar verscheurd wordt, moet je op je tellen passen. zil's en Tsjaika's, Tsjaika's en zil's, ze glansden van de zwarte lak, met hun kraakheldere ruiten en blinkend-gepoetste chroom. Naast iedere wagen had de chauffeur zich lusteloos in het zonnetje uitgestrekt. Net als hun auto's leken ze allemaal op elkaar; zwaarlijvig, roodaangelopen en lui. Zelfs van een afstand kon ik hun verachting voor mij voelen. Een vreemde vogel die in een gehavende en door zijn lelijkheid afstotelijke Moskvitsj is doorgedrongen in deze zo verblindende samenleving. Terneergeslagen door hun hooghartige verachting reed ik verder en verder. Van slag en zonder hoop bleef ik rondkijken of er in de glanzende rijen niet een klein gaatje kwam, waar ik me tussen zou kunnen persen. Maar nergens was een gaatje. Ik reed nog een goede kilometer verder, totdat de hechte gelederen van auto's eindelijk een einde namen en het vrije veld zich uitstrekte. Daar draaide ik en plaatste mijn ongewassen auto op de plaats die hem toekwam, aan het uiterste einde van de luisterrijke stoet. Ik sloot de auto af en wisselde een blik met mijn vrouw. - Zullen we dan maar. - Ja, vooruit. En zo gingen wij, terwijl we geblakerd werden door de zon, opnieuw langs de glanzende rijen en onder de geringschattende blikken van de arrogante chauffeurs. De verzengende kracht van de zon, de blikken en het lichtgetinte kostuum, waarin je zelfs 's winters zonder overjas de straat op zou kunnen, met iedere stap begon dit alles mij meer en meer verhit te maken. Aanvankelijk in stilte, maar vervolgens steeds luider en luider begon ik te koken, alles op aarde te vervloeken; de heldere dag, de onbewolkte hemel, de volgevreten stomkoppen in de berm en de hele onderneming om op bezoek te gaan aan het einde van de wereld. Onder mijn colbert stroomde het zweet langs mijn rug, ik moest wat drinken... Even verderop kruiste de weg een greppel, en achter een bruggetje met fragiele leuningen doemde al de poort, met een militair ernaast, in de groene omheining op. Nog eventjes. En wat had ik een dorst. Geheel onverwachts sprong er als een soort duikelaar, vanonder het bruggetje een man met een strooien hoed tevoorschijn. Hij kwam stil te staan in een onbegrijpelijke houding en vroeg met een tenor- | |
[pagina 153]
| |
stem: - Waar moet dat heen? - Hoezo, waarheen? reageerde ik verbaasd. - Daarheen! en ik knikte in de richting van de poort. Mijn verklaring was niet erg duidelijk, maar tot meer was ik niet meer in staat. Desalniettemin... - Alstublieft, gaat U verder! En de strooien hoed dook bereidwillig weer onder de brug. Tot de poort restten ons nog slechts een stap of vijftien, toen ik opeens een koude rilling voelde onder mijn hete colbert. - Zeg eens, het kaartje?.. Het kaartje was in de auto gebleven, onder de voorruit op het dashboard. De militairen salueerden, luisterden meelevend naar mij en haalden hun officiers-epauletten op: - We kunnen u echt niet toelaten. - U begrijpt toch wel dat alleen een idioot zich zonder uitnodiging hierheen zou wagen. Ik bezit er echt een, gelooft u mij. Als we in deze hitte nog eens heen en terug moeten lopen, dan zullen we zeker uitdrogen. - We geloven u wel. We voelen met u mee. Maar we kunnen u niet toelaten. Ik zag dat ze mij geloofden en ik kon hen ook maar al te goed begrijpen. Wanneer ze mij zouden toelaten, zonder dat ik met een stukje glanzend papier naar hen gezwaaid had, zou dat voor hen zoiets zijn als het plegen van het zwaarst denkbare misdrijf en het zou betekenen dat ze de overbodigheid en de onzinnigheid van hun bestaan zouden erkennen. Daar stond ik dan voor die militairen, ellendig, nat van het zweet en uit het veld geslagen. Ik vroeg me af of ik niet van de hele onderneming af zou moeten zien, niet weer die zware tocht onder de gloeiende zon zou hoeven maken en of ik mijn vieze auto niet op huis aan zou moeten koersen. Het kan niet worden ontkend dat de militairen goeie jongens waren - ze leefden oprecht met ons mee. Opeens keek één van de goeie jongens opzij, wenkte met zijn arm en riep met een gezaghebbend stem: - Kom op, hierheen! Er kwam een eigenaardige auto voorrijden, die mogelijk nog buitenissiger was dan mijn Moskvitsj. Het bleek een gammele ‘Pobeda’, eveneens in lange tijd niet gewassen en onder het stof. Achter het | |
[pagina 154]
| |
stuur zat een terneergeslagen man met een grote neus die zijn joodse afkomst verried. - Neem deze kameraden mee, breng ze bij hun auto en dan weer terug. Is dat duidelijk?! - Maar mijn cardanas is... - Doe wat je bevolen is: Je rijdt deze kameraden heen en terug! Duidelijk?... Stapt u in alstublieft. En vervuld van dankbaarheid kropen wij in de benauwde, stoffige en naar iets zuurs stinkende ‘Pobeda’. Zodra we ons in beweging gezet hadden, begon de grote neus zich mopperend te beklagen: - Mijn cardanas ligt in de kreukels... Ik rijd met nog slechts één ophanging... Tot de garage red ik het niet eens meer. Wij luisterden en zwegen schuldbewust, maar reden nu toch maar mooi langs de bonte stoet auto's en de languit liggende chauffeurs. Het kaartje was van het dashboard naar beneden gevallen en terwijl ik het opviste verdween de ‘Pobeda’ met de grootneuzige bestuurder zonder de intentie nog weerom te komen. Daar gaan we dan weer, geblakerd door de zon, aan de auto's voorbij en voorbij. Verschrikkelijk wat wil ik graag wat drinken! Mijn verhitte kruin probeer ik met de uitnodiging te beschermen. Ik vervloek al niemand meer, scheld niet meer, maar inwendig kookt het en ik ben bang uit mijn vel te knappen. Eindelijk dan toch brengen onze doodvermoeide benen ons bij het bruggetje met de leuninkjes. We zijn er bijna! Als een duveltje uit een doosje, springt monter vanonder het bruggetje het mannetje met de strooien hoed tevoorschijn. - Waar gaat u heen? Ik ontplofte. - Wat moet jij nou weer? Zie je dan niet dat wij hier voor de tweede maal passeren. Waar word jij in godsnaam voor betaald! De schouders van het duveltje uit het doosje gingen hangen, zijn armen kwamen slap langs het lijf te bungelen en zijn gerimpelde gezicht onder de hoed vertrok zich in een gepijnigde grimas. - Waarom moet u mij zo krenken? En met een lichte tenorstem vervolgde hij in klaaglijke hulpeloosheid: - Ik doe toch immers alleen maar mijn werk. Hij dook weer weg onder de brug. Voor de tweede keer vandaag voelde ik gewetenswroeging. Is het dan inderdaad zijn schuld, dat hij op zo'n vreemde wijze zijn geld moet verdienen? Bovendien ben ik te gast bij hoge heren, hetgeen | |
[pagina 155]
| |
mij ook een baas maakt en het is voor mij in die positie wel heel gemakkelijk hem uit te schelden. Er was geen tijd hier langer bij stil te staan, want wij naderden al de opengezwaaide poort. Ik zwaaide met het magische kaartje: ‘Sesam, open u!’ Er werd eerbiedig voor me gesalueerd en wij overschreden de verboden grens. Onmiddellijk bevonden we ons in een weldadige schaduw, boven ons klonk het geruis van dennenaalden en er hing een frisse, naar hars geurende en ons teder omhelzende lucht. Een andere wereld. Ik moest wat drinken, ik stierf van de dorst... Nog terwijl deze gedachte me bezighield zag ik als op bevel tussen de bomen een stromend beekje en daar middenin - een tafel, waarvan de pootjes door de stroming wegzakten. Onder de tafel staken de halzen van flessen met verschillende soorten mineraalwater en citroenlimonades net boven de waterspiegel uit. Een corpulent, roodwangig en glimlachend meisje met een stugge, gesteven hoofddoek rinkelde achter de tafel met lichte bokalen en schonk water in. De bubbeltjes borrelden tegen het beslagen glas. Ik stortte me naar de tafel, sloot aan achter een andere dorstige en was er klaar voor om met mijn gewone strijdbaarheid diegenen een voet dwars te zetten die zouden willen voordringen. Maar de sprookjesachtige, Bojaarse maagd reikte me al een volle bokaal aan en glimlachte. Het water was koud geworden door de natuurlijke koelte van de beek. - Aah, dank u wel! Mag ik er misschien nog een? - Alstublieft. Een nieuwe beslagen bokaal en een nieuwe glimlach. - Dank u... - Blieft u nog meer? - Nee, zo is het genoeg. Ik zoek in mijn broekzak naar kleingeld. Iedereen kijkt naar mij met een geamuseerde, maar geenszins beledigende glimlach - wat een naïveteit. En ik realiseer me waar ik terechtgekomen ben. Wat betekent geld hier nu! Hier is alles gratis; de harslucht, het verfrissende vocht, de goedheid van het meisje met de blosjes en de hoofddoek, en het gekabbel van de beek. |
|