De Tweede Ronde. Jaargang 14
(1993)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Mille pardons, madame
| |
[pagina 131]
| |
De stadsbewoners waren gul met wodka, gaven soms geld, en als ze dat niet deden, dan was het ook goed. ‘Voor hoe lang is het?’ placht Bronka op zakelijke toon te informeren. ‘Voor een dag of drie.’ ‘Komt dik voor de bakker. U zult uitrusten, uw zenuwen tot bedaren brengen.’ Ze trokken dan een dag of drie-vier, een week, met elkaar op. Het was plezierig. De stedelingen respecteerden je, met hen hoefde hij niet te vechten, zelfs niet als ze een borrel op hadden. Hij vertelde hen graag allerlei jagersverhalen. Pas op de allerlaatste dag, wanneer het afscheidsfeestje gevierd werd, ging Bronka over tot het vertellen van zijn belangrijkste verhaal. Op die dag wachtte hij vol ongeduld, hij hield zich uit alle macht in... En wanneer de langverbeide dag aanbrak, voelde Bronka van de ochtend af een aangename opwinding en zweeg hij plechtig. ‘Wat is er met u?’ werd er dan gevraagd. ‘O, niets,’ antwoordde hij. ‘Waar gaan we een feestje bouwen? Bij de rivier?’ ‘Waarom niet?’ ...Later op de dag kozen ze een gezellig plekje uit aan de oever van een mooie, snelstromende rivier en legden een kampvuur aan. Terwijl ervan brasem vissoep gekookt werd, dronken ze een eerste borrel en praatten. Na twee aluminium bekertjes met wodka achterover geslagen te hebben, stak Bronka een sigaret op. ‘Zijn jullie aan het front geweest?’ informeerde hij schijnbaar terloops. Mannen van boven de veertig zijn bijna allemaal aan het front geweest, maar hij vroeg het ook aan de jongeren: hij moest zijn verhaal beginnen. ‘Heeft u dat van het front overgehouden?’ stelde men hem een wedervraag, wijzend op zijn verminkte hand. ‘Nee, aan het front was ik ziekenverpleger. Ja... wat ik toen niet allemaal heb meegemaakt...’ Bronka zweeg lang. ‘Hebben jullie wel eens gehoord van de aanslag op Hitler?’ ‘Jawel.’ ‘Nee, daar heb ik het niet over. Toen zijn eigen generaals hem wilden vermoorden?’ ‘Ja.’ | |
[pagina 132]
| |
‘Nee. ik bedoel een andere.’ ‘Welke andere? Was er dan nog een?’ ‘Jazeker.’ Bronka hield zijn aluminium bekertje onder de fles. ‘Nog een slokje graag.’ Hij dronk het bekertje leeg. ‘Die was er, waarde kameraden, die was er. Ha! De kogel ging rakelings lang zijn hoofd, op zo'n afstand.’ Bronka liet het topje van zijn pink zien. ‘Wannneer was dat?’ ‘Op vijfentwintig juli negentiendrieënveertig.’ Bronka verzonk opnieuw in een langdurig gepeins, alsof hij zich een ver en dierbaar verleden trachtte te herinneren. ‘Maar wie schoot er?’ Bronka hoorde de vraag niet, hij rookte en keek in het vuur. ‘Waar was die aanslag dan? Bronka zweeg. De mannen keken elkaar verbaasd aan. ‘Ik schoot,’ zei hij opeens. Hij zei het op zachte toon, staarde nog een poos in het vuur, en keek toen op... Hij keek, alsof hij wilde zeggen: ‘Verbaast jullie dat? Mij verbaast het ook.’ En hij grijnsde droevig. Gewoonlijk zweeg men dan lang en keek naar Bronka. Hij rookte en wipte met een stokje weggesprongen kooltjes terug in het vuur... Dat was altijd het zinderendste moment. Alsof er een beker zuivere alcohol door je bloed gemengd werd. ‘Meent u dat serieus?’ ‘Wat dacht u? Dacht u dat ik niet weet wat er op geschiedvervalsing staat? Dat weet ik, waarde kameraden.’ ‘Waar heeft u dan geschoten? Hoe?’ ‘Met een browning. Zo: ik haalde met mijn vinger de trekker over en: poef!’ Bronka keek ernstig en bedroefd, omdat de mensen zo achterdochtig waren. Hij was immers al niet meer aan het dollen, hij hing niet langer de pias uit. De achterdochtigen wisten niet wat ze ervan moesten denken. ‘Waarom weet niemand daar dan iets van?’ ‘Als er nog honderd jaar voorbijgaan, zal er nog steeds veel in nevelen gehuld zijn. Begrijpt u dat? Maar u weet dat niet... Dat is nu juist de hele tragedie, dat veel helden onbekend blijven.’ ‘Dat riekt naar...’ ‘Wacht eens. Hoe ging dat in zijn werk.’ Bronka wist dat ze het toch wilden horen. Ze wilden het altijd horen. | |
[pagina 133]
| |
‘U vertelt het vast verder.’ Opnieuw heerste er verwarring. ‘We vertellen het niet verder...’ ‘Erewoord..?’ ‘We vertellen het niet verder! Vertelt u maar.’ ‘Nee, erewoord! U kent de mensen bij ons in het dorp niet... Die gaan kletsen.’ ‘Alles komt in orde!’ De mannen konden hun ongeduld niet langer bedwingen. ‘Vertelt u maar.’ ‘Nog een slokje graag!’ Bronka hield opnieuw zijn bekertje bij de fles. Hij maakte een volkomen nuchtere indruk. ‘Het gebeurde, zoals ik al zei, op vijfentwintig juli negentiendrieënveertig. Ha! We vielen aan. Als er wordt aangevallen, hebben de ziekenverplegers meer werk. Ik sleepte op die dag een man of vijfentwintig naar het veldhospitaal. Ik had er net een zware luitenant gebracht en legde hem in de ziekenzaal... In die ziekenzaal lag een generaal. Een generaal-majoor. Zijn wond was niet ernstig, hij was in zijn been geraakt, even boven de knie. Men legde hem net een verband aan. Die generaal krijgt mij in de gaten en zegt: ‘Wacht even, hospik, ga niet weg.’ Ik denk: Hij moet ergens heen, en wil dat ik hem ondersteun. Ik wacht. Met generaals is het leven een stuk boeiender: de hele situatie wordt op slag overzichtelijk.’ De mannen luisteren aandachtig. Het vrolijke vuurtje knapt en knispert; vanuit het bos kruipt de schemering naderbij, ze verspreidt zich over het water, maar het midden van de rivier, waar de stroming het snelst is, glimt en glinstert nog, alsof een enorme, lange vis door het midden van de rivier snelt en in het halfduister met zijn zilveren lichaam speelt. ‘Goed, men heeft de generaal een verband aangelegd... De dokter zegt hem: ‘U moet een poos in bed blijven!’ ‘Ja, ga nou gauw!’ antwoordt de generaal. Wij waren toen wel bang voor doktoren, maar generaals konden ze de reet roesten. De generaal en ik stappen in een auto en we rijden ergens heen. De generaal ondervraagt me: Waar kom ik vandaan? Waar heb ik gewerkt? Hoeveel school heb ik gehad? Ik zet hem alles uitvoerig uiteen: ik kom daar en daar vandaan (ik ben hier geboren), ik heb in de kolchos gewerkt, maar eigenlijk meer gejaagd. ‘Dat komt goed uit’, zegt de generaal. ‘Kun je goed schieten?’ Zeker, zeg ik, ik wil niet opscheppen, maar op vijftig pas afstand kan ik met een geweer een kaars doven. Veel school heb ik niet gehad: mijn vader nam me al als kind mee naar de tajga. ‘Geeft niet,’ zegt hij, | |
[pagina 134]
| |
‘daar heb je geen hogere opleiding nodig. En als jij, zegt hij, een zekere verderfelijke kaars, die de wereldbrand heeft aangewakkerd, voor ons dooft, dan zal het Vaderland je niet vergeten.’ Een voorzichtige toespeling op gevaarlijke toestanden. Vat u hem?... Zelf had ik nog steeds niets in de gaten. We arriveren bij een grote bomvrije schuilplaats. De generaal jaagt iedereen de deur uit, en gaat zelf verder met zijn ondervraging. Heb je bloedverwanten in het buitenland, vraagt ie. Hoe zou ik? Onze familie woont al sinds mensenheugenis in Siberië... We stammen van de kozakken af, die niet ver hiervandaan de vesting Bij-Katoensk gebouwd hebben. Dat was nog onder tsaar Peter de Grote. Daar stammen wij nog van af, bijna het hele dorp trouwens... ‘Hoe komt u aan die voornaam - Bronislav?’ ‘Die heeft de pope in een dronken bui bedacht. Daar heb ik die baardaap nog een dreun voor gegeven, toen ik hem in drieëndertig naar de GePeOeGa naar voetnoot1 escorteerde...’ ‘Waarheen? Waarheen heeft u hem geëscorteerd?’ ‘Naar de stad. We hadden hem gearresteerd, en er was niemand om hem weg te brengen. Vooruit, Bronka, zeiden ze, jij hebt nog een appeltje met hem te schillen.’ ‘Waarom eigenlijk? Het is toch een goede naam?’ ‘Bij zo'n deftige voornaam moet je een passende achternaam hebben. Maar ik heet Bronislav PoepkovGa naar voetnoot2. Als mijn naam in het leger werd afgeroepen, lachten ze. Vanja Poepkov, dat zou nog gaan bij ons.’ ‘Goed, maar hoe ging het verder?’ ‘Verder ging het dus zo... Waar was ik gebleven?’ ‘De generaal ondervraagt u.’ ‘Precies. Toen hij alles gevraagd had, zei hij: ‘Partij en regering dragen u, kameraad Poepkov, een bijzonder verantwoordelijke taak op. Hitler is incognito in de voorste linies gearriveerd. We hebben de kans om hem uit de weg te ruimen. We hebben, zegt ie, een ploert te pakken gekregen die met een speciale opdracht naar ons toe was gestuurd. Zijn opdracht heeft ie uitgevoerd, maar zelf is ie erin gestonken. Hij had hier de frontlinie moeten passeren en zeer belangrijke documenten aan Hitler moeten overhandigen. In eigen persoon. Hitler en zijn hele boevenbende kennen die man van gezicht.’ | |
[pagina 135]
| |
‘Maar wat had u daarmee te maken?’ ‘Wie me onderbreekt moet inschenken. Nog een slokje graag! Ha! Ik zal het uitleggen: die ploert en ik lijken op elkaar als twee druppels water. En zo begon het goede leven, beste vrienden!’ Bronka geeft zich met zoveel wellust over aan zijn herinneringen, met zo'n ingehouden hartstocht, dat zijn toehoorders, onwillekeurig ook een aangename sensatie van exclusiviteit ondergaan. Ze glimlachen. Een soort stille verrukking maakt zich van hen meester. ‘Ze brachten me onder in een aparte kamer, in datzelfde ziekenhuis, en gaven me twee ordonnnansen... De een had de rang van adjudant-onderofficier, terwijl ik gewoon soldaat was. ‘Vooruit, kameraad adjudant,’ zeg ik tegen hem, ‘reik me mijn laarzen eens aan. Het is een bevel, dus hij moet gehoorzamen, of hij wil of niet. Ondertussen word ik klaargestoomd. Ik krijg een training...’ ‘Wat voor training?’ ‘Een speciale training. Daar mag ik voorlopig geen mededelingen over doen, ik heb mijn handtekening gezet. Dat mag pas als er vijftig jaar voorbij zijn. En er zijn...’ Bronka bewoog zijn lippen, hij telde. ‘Er zijn vijfentwintig jaar voorbij. Maar dit terzijde. Het goede leven gaat verder! 's Morgens sta ik op en krijg ontbijt: voorgerecht, hoofdgerecht, nagerecht. Een ordonnans brengt me een fles goedkope port, ik stuur hem onmiddellijk terug... Dan komt hij met spiritus aanzetten, daar hebben ze in het ziekenhuis toch genoeg van. Ik neem zelf de spiritus, verdun hem naar smaak met water en geef de port aan hem. Zo gaat er een week voorbij. Ik denk, hoe lang gaat dat nog duren? Eindelijk laat de generaal me ontbieden. ‘Hoe staat het ermee, kameraad Poepkov?’ Ik ben gereed, zeg ik, voor de uitvoering van mijn opdracht. Vooruit dan maar, zegt ie. Veel geluk, zegt ie. We verwachten je terug als Held van de Sovjetunie. Maar schiet wel raak! Ik zeg, als ik mis, dan ben ik de ergste verrader en vijand van het volk! Ofwel, zeg ik, ik sterf naast Hitler, ofwel u redt een Held van de Sovjetunie uit handen van de Duitsers: Poepkov, Bronislav Ivanovitsj. De zaak was, dat er een grootscheepse aanval gepland werd. Vanaf de flanken moest onze infanterie oprukken, en van voren: een machtige, frontale tankaanval. Bronka's ogen gloeien als kooltjes, ze flonkeren. Hij vergeet zelfs om zijn aluminium bekertje bij de fles te houden. Het schijnsel van het vuur speelt over zijn wat schrale, regelmatige gezicht, hij is mooi en nerveus. ‘Ik ga u niet vertellen, waarde kameraden, hoe ik door de frontlinie | |
[pagina 136]
| |
geloodst werd en hoe ik de bunker van Hitler binnenkwam. Ik kwam er binnen!’ Bronka staat op. ‘Ik kwam er binnen! Ik daal de laatste treden van het trappetje af en bevind me in een grote zaal van gewapend beton. Er brandt een fel elektrisch licht, een massa generaals... Ik oriënteer me snel: waar is Hitler?’ Bronka is nu zeer gespannen, zijn stem breekt voortdurend af, nu eens zakt ze weg tot een sissend gefluister, dan weer schiet ze met onaangename, gekwelde uithalen omhoog. Hij spreekt ongelijkmatig, houdt vaak op, onderbreekt zichzelf midden in een zin, slikt speeksel in... ‘Mijn hart klopte hier... in mijn keel. Waar is Hitler?! Ik had zijn vossekoppie minutieus bestudeerd en van tevoren vastgesteld waar ik moest schieten - op zijn snor. Ik salueer: ‘Heil Hitler!’ Ik heb een groot pakket in mijn hand en in dat pakket zit een browning, geladen met giftige brisantkogels. Een generaal komt op me af en steekt zijn hand uit naar het pakket: ‘Geef maar hier‘. Ik maak een beleefd gebaar: Mille pardons, madame, dit is voor de Führer. In zuiver Duits zeg ik: Führer!’ Bronka slikte. ‘En op dat moment... kwam hij binnen. Het was of ik een elektrische schok kreeg... Ik dacht aan mijn verre vaderland... Aan mijn moeder en vader... Een vrouw had ik toen nog niet.’ Bronka zwijgt een poos, hij kan wel huilen, brullen, zijn overhemd aan flarden scheuren...‘Dat komt voor, weet u, dat je hele leven aan je geest voorbijflitst... Als je oog in oog staat met een beer, gaat het ook zo. Ha!.. Ik kon het niet!’ Bronka huilt. ‘En toen?’ vraagt iemand zachtjes. ‘Hij komt me tegemoet. De generaals zijn na het commando ‘Geef acht,’ allemaal in de houding gaan staan... Hij glimlacht. En op dat moment scheur ik het pakket open... Je lacht, schoft! Hier, dit is voor ons lijden!.. Voor onze wonden!... Voor het bloed van de sovjetmensen!.. Voor de verwoeste steden en dorpen. Voor de tranen van onze vrouwen en moeders!..’ Bronka schreeuwt. Hij houdt zijn hand alsof hij schiet. Niemand voelt zich nog op zijn gemak. ‘Je lacht?! Baad dan nu in je eigen bloed, vuile schoft!!’ Dat was al een hartverscheurende kreet. Daarna een doodse stilte... En een gefluister, haastig, bijna onverstaanbaar: ‘Ik schoot...’ Bronka laat het hoofd op zijn borst zakken, lang huilt hij zwijgend, hij grijnst, knarst met zijn gezonde tanden, schudt ontroostbaar het hoofd. Hij kijkt op, het gezicht in tranen. En opnieuw zacht, heel zacht, zegt hij met afgrijzen in zijn stem: ‘Ik miste.’ Allen zwijgen. De toestand van Bronka maakt zoveel indruk, ver- | |
[pagina 137]
| |
baast hen dermate, dat iets zeggen verkeerd zou zijn. ‘Nog een slokje graag,’ zegt Bronka op zachte, gebiedende toon. Hij leegt zijn glas en loopt naar het water. Lang zit hij in zijn eentje aan de oever, uitgeput van de doorstane opwinding. Hij zucht en hij hoest. En hij weigert om van de vissoep te eten. ...Gewoonlijk komt men het in het dorp te weten, als Bronka weer over ‘de aanslag’ verteld heeft. Bronka komt thuis in een sombere stemming, bereid om beledigingen aan te horen en om zelf te beledigen. Zijn vrouw, een lelijk mens, met dikke lippen, stort zich onmiddellijk op hem: ‘Wat loop je er weer bij als een geslagen hond? Is het weer zover?’ ‘Schiet toch op jij!..’ bijt Bronka sullig van zich af. ‘Waar is m'n vreten?’ ‘Je vreten? Je vreten? Een klap voor je harses met de unster zal je bedoelen,’ brult zijn vrouw. ‘Hoe kan ik de mensen nu nog onder ogen komen?’ ‘Blijf dan thuis, ga niet de straat op.’ ‘Nee, ik ga nu meteen!.. Ik ga nu naar de dorpssovjet, laat die je maar weer oproepen, idioot die je bent! Want ze gaan jou, idioot met je drie vingers nog eens voor de rechtbank slepen! Wegens geschiedvervalsing...’ ‘Daar hebben ze het recht niet toe: het is geen gedrukt werk. Begrepen? Geef m'n vreten.’ ‘Ze lachen hem uit, ze lachen hem in zijn gezicht uit, maar hem kan het allemaal niets schelen... Woesteling, met je ongewassen smoelwerk!... Heb je dan geen geweten? Of hebben ze dat er helemaal uitgeslagen. Bah! Ik spuug op die brutale ogen van je. Poepkov!’ Bronka werpt een strenge, kwade blik op zijn vrouw. Hij zegt zacht, maar nadrukkelijk: ‘Mille pardons, madame... Zometeen geef ik je een stoot voor je kop!’ Zijn vrouw sloeg de deur met een klap achter zich dicht, ze ging weg om zich te beklagen over haar ‘woesteling’. Ze zei ten onrechte dat het Bronka allemaal niets kon schelen. Dat was niet zo. Hij had het er moeilijk mee, leed eronder, maakte zich kwaad... En twee dagen zat hij thuis te drinken. Hij stuurde zijn tienerzoon naar de winkel om wodka te halen. ‘Luister daar naar niemand,’ zei hij op schuldige, kwade toon tegen zijn zoon. ‘Koop een fles en kom meteen naar huis.’ Hij werd inderdaad een paar keer opgeroepen door de dorpssovjet, men zei dat hij zich moest schamen, men dreigde maatregelen te ne- | |
[pagina 138]
| |
men. Een nuchtere Bronka zei, zonder de voorzitter aan te kijken, kwaad, nauwelijks verstaanbaar: ‘Ja, het is al goed!.. Laat maar!.. Kom nou toch!’ Vervolgens dronk hij in de winkel een halve liter wodka, zat wat op het stoepje om die te laten ‘inwerken’, stond op, stroopte zijn mouwen op en verkondigde luid: ‘Nou, kom maar op!.. Wie? Gelieve niet kwaad te worden, als ik u wat toetakel. Mille pardons!’ En toch was ie een uitstekend schutter. |
|