De Tweede Ronde. Jaargang 14
(1993)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 96]
| |
Liverpool
| |
[pagina 97]
| |
Er was nog een omstandigheid die me soms gewoon gek maakte. Ik had heel vroeg in mijn leven vrouwenliefkozingen leren kennen; tè vroeg. En in de tijd waarover ik het heb was er juist een periode van ascetisme ingetreden, van de wens om mijn kuisheid te bewaren. Aan dat besluit hield ik me al vele maanden. Maar soms kon ik enkele dagen en nachten lang smachten en branden van verlangen, dan verloor ik mijn wilskracht, ik stond zelf verbaasd van mijn wispelturigheid en deed onverwacht iets heel anders dan ik wilde en moest doen. In gedachten zei ik bijvoorbeeld tot mezelf: ‘Nu ga ik hem lezen,’ en vlak daarna greep mijn hand naar mijn pet, ik zette hem op, al was het al elf uur 's avonds, verliet mijn kamer, liep in de gang langs de spiegel en zag daar een vreemde, die ikzelf was. Of ik liep over straat, maar dat was niet ik, alleen mijn voeten stapten er voort, en dat gestap klonk heel ongewoon. In mijn binnenste groeide een gevoel van alarm, van aarzeling. Ik zou willen terugkeren, maar kon dat niet. Al voortlopend zei ik tot mezelf: ‘Ik ga niet,’ maar mijn benen wisten heel goed waarheen ze wilden en dus liep ik verder. Kijk, ik was de straat al door, ik ging langs de kerktoren, sloeg linksaf en stak het grote wijde plein over, waar het op marktdagen door de toestromende boeren wel een Mongoolse invasie leek; hierna ging ik op een voor een provinciestad bovenmatig groot huis toe en beklom de trap. Aan het gebouw hing een uithangbord van onnatuurlijke grootte, van verre zichtbaar: ‘Hotel Liverpool’. De eigenaar was een nogal uitzonderlijke man met een gewone naam: Ivan Fedoseïtsj Reznin.Ga naar voetnoot1) Over de oorsprong van het hotel gingen heel donkere geruchten; over Ivan Fedoseïtsj werd in de stad gefluisterd dat zijn achternaam goed bij hem paste. De gefluisterde verhalen kwamen neer op het volgende: Ivan Fedoseïtsj was kapper geweest en had een eigen zaakje gehad. Hij knipte en schoor dat het een lieve lust was. Dat was in de bekende stad Nizjni Novgorod, waar, zoals iedereen weet, 's zomers een beroemde jaarmarkt plaatsheeft. Op zo'n markt wordt altijd en in alle landen - de Vlaamse schilders zijn er getuigen van - niet alleen gekocht en verkocht, maar ook gegokt, gevrijd (uit wellust meer dan uit liefde - maar soms ook uit liefde) en gedronken: véél gedronken. Ivan Fedoseïtsj' kapsalon was vlakbij de markt. Eens, op een drukkend hete middag, kwam er een rijke Tataar binnen. | |
[pagina 98]
| |
Behalve zij tweeën was er op dat moment niemand in de zaak. Even later - onbekend na hoeveel tijd - sloeg Ivan alarm. Mensen kwamen aanlopen en zagen de Tataar dood op de vloer liggen, zijn strot was doorgesneden, bloed stroomde over de grond als uit een geslacht schaap. ‘Ja, die heeft zichzelf van kant gemaakt,’ zei Ivan. ‘Hij kwam binnen en mompelde iets onverstaanbaars. Het is zo heet, zei hij, ik heb het benauwd. Hij had geld verspeeld en bij de handel alles verloren. Hij pakte een scheermes en floep! Als een schoof viel hij neer...’ Nou, de getuige van deze jaarmarkt-zelfmoord werd flink aan de tand gevoeld. De rechtszaak sleepte zich voort. Een anderhalf jaar zat hij gevangen. Er waren geen bewijzen. Was het moord of zelfmoord? Wie kon dat uitmaken. Het Hof stelde hem uiteindelijk in het gelijk. Maar Ivan Fedoseïtsj had zijn kapperszaak gesloten. Hij vertrok uit Nizjni Novgorod. Enige tijd lang zwierf hij rond, hij verbleef in verschillende steden, ook in ons stadje, dat zich de bijnaam ‘Russisch Manchester’ had verworven, en liet daar dat reusachtige hotel bouwen: vermoedelijk om de reputatie van ons fabrieksstadje te eren, doopte hij het ‘Liverpool’. Liverpool had vier verdiepingen. Beneden bevond zich het café, dat ik beter een kroeg kan noemen; daar huisde ook de eigenaar, in twee ruime zogenaamde hotelkamers. ‘Dan is hij dichter bij de tapkast als de zuiplust hem overmant,’ zeiden de plaatselijke grappenmakers, want Ivan had inderdaad last van drankzucht, en wel een van episch-dramatische proporties; dat was de voornaamste bijzondere eigenschap van deze ongewone man. De eerste etage werd verhuurd voor concerten en amateurvoorstellingen; dit was de meest luxueuze van het hele gebouw. Op de tweede was de ‘club’ gevestigd. En op de derde en vierde bevonden zich de hotelkamers. Die waren ook weer in een soort aparte domeinen verdeeld, beheerd door Ivans twee zonen, die slechts een jaar in leeftijd verschilden; de een heette Pjotr, de ander Pavel. Hun vader had ze opzettelijk zo genoemd om de rest van zijn leven van tijd tot tijd, en vooral in perioden van drankzucht, godslasterlijke grappen te kunnen vertellen. Dochters waren er niet, of liever, ‘die zijn er geweest’, zoals Ivan placht te zeggen: één was al als baby gestorven, de tweede was door een dronken jager per ongeluk doodgeschoten, de derde was weggelopen en wie-weet-waarheen verdwenen. Ivan Fedoseïtsj was een logge en gesloten man. Enige opvoeding had hij niet genoten, maar hij las graag in de bijbel; soms kon hij daaruit op een onverwachte, onheilspellende manier midden in een | |
[pagina 99]
| |
dronkemansgesprek een treffend citaat te pas brengen. Wanneer hij helemaal stomdronken was, declameerde hij graag uit het hoofd gedichten van Poesjkin, Lermontov, Lomonosov en Derzjavin. ‘In de natuur zijn vier elementen’, zo beweerde hij graag, ‘en wij hebben in Rusland vier dichters. Lomonosov is de aarde, zonder hem kunnen we niet. Derzjavin is het water, ruisend als een waterval. Poesjkin is de lucht: dat was een luchtige sinjeur. En Lermontov is het vuur: die schrijft niet, maar brandt gewoon met zijn verzen.’ Die opsomming hoorde ik met mijn eigen oren van Ivan toen ik eens naar zijn zoon Pavel toe ging; hij trok me toen zijn kamer binnen en vergastte me op wodka en een gesprek. Wodka dronk ik niet; in die jaren koesterde ik een ziekelijke afkeer van die drank en een diepe verachting, gemengd met angst, voor iedereen die zich door alcohol liet bedwelmen. ‘Jij, jongeman,’ zei Ivan, ‘bent naar ik hoor van plan literator te worden. Hoe komt het dan dat je geen wodkaatje wilt slikken? Literatoren zijn allemaal drinkebroers. Wie schrijft moet drinken. Dan ziet hij namelijk alles in een dubbele spiegel. Nee, lach daar nou niet om! Ik bedoel niet dat je soms scheel ziet als je te veel op hebt, nee, dan ga je te ver, dan krijg je last met duivels en met insecten en moet je ophouden met drinken. Daarover heb ik het niet. Maar als je zo'n hele dag maar aan het raam of achter de tapkast zit, zie je veel mensen, almaar mensen, al zie je ze dan ook alleen van de buitenkant. Toch ga je dan allerlei aan ze merken. Je krijgt ook door hoe ze er van binnen uitzien. En als je dat doet, kun je de wodka niet meer weerstaan. Je neemt een glaasje, goed. Je neemt er nog een, en het is net of je zo'n mens op je handpalm hebt. Je ziet alles. Wat ze denken, waar ze bang voor zijn, wie van wie gestolen heeft, wie op wie jaloers is, wie wat in zijn schild voert - ga zo maar door! Je weet alles van die mensen, alsof ze op de heiligenkalender staan. Dat zou dus voor jou ook nuttig zijn. De menselijke natuur leren kennen. Dus, maar eens inschenken? Het is een paradijselijke drank. Drink eens mee, Vasili Mitritsj. Toch niet? Nou ja, ik ga je niet dwingen. De menselijke ziel moet vrij zijn. Maar breng mij nog maar een fles, jong (hij richtte zich tot de kok Prosjka) en doe er geen nuchter water door!’ Prosjka - eigenlijk geen kok, maar koksmaatje - was Ivans vertrouweling. Hij sleepte op last van zijn baas een onnoemelijke hoeveelheid flessen wodka en zoete wijn aan (in de provincie houdt men van die vieze rommel). En zo veranderde de welbespraakte baas van Liverpool langzamerhand in een bezetene. Als de drankzucht hem overviel, liep hij alleen in zijn ondergoed rond, of het nu zomer of | |
[pagina 100]
| |
winter was. In die luchtige kleding verscheen hij op de stoep van het hotel, hij keek rustig en zelfs sterk uitdagend naar degenen die voorbijliepen of reden, en als het toevallig marktdag was, wees hij op de boeren die zich op het plein verdrongen en declameerde het gedicht ‘Het gepeupel’. 's Zomers was zijn dronken bui gewoonlijk vrij snel over, het duurde een dag of twee-drie, hoogstens een week. Het was dan warm en hij kreeg het benauwd. Hij placht dan met half huilende, half lachende stem te roepen: ‘Geboefte! Wie zit daar boven en daar beneden? Ze hebben het heelal warmgestookt. En het met kolendamp gevuld. Hé, jullie duivels! Met kolendamp. Je kunt niet meer ademhalen. Prosjka! Bevries alles en iedereen. Het is om te stikken hier! Ik heb het benauwd, ik wil het bos in!’ Maar hij ging het bos nooit in, hij had zelfs een mystieke angst voor bomen. Zowel in dronken als in nuchtere staat meende hij in de takken gewrongen handen en vertrokken gezichten te ontwaren; toen hij het stuk grond kocht om Liverpool op te bouwen, liet hij in de eerste plaats het mooie oude park omhakken dat op die plaats stond. Dus zoals gezegd, in de zomer eindigde Ivan Fedoseïtsj' roes spoedig: hij lag wat in bed, en dan ging hij er weer fatsoenlijk uitzien en verzonk in zijn sombere zwijgzaamheid. 's Winters ging het anders: dan zoop hij nooit minder dan een week lang, soms duurde het enkele weken. Uiteindelijk weigerde zijn maag het edele vocht tot zich te nemen; maar tegen die slimmigheid van een hem ondergeschikt lichaamsdeel, zoals Ivan het noemde, bedacht hij een handig, origineel en heroïsch middel. Hij liet zijn koetsier het paard inspannen en ging in de arreslee zitten met Prosjka, die uit voorzorg een extra wolvenpels, een fles wodka en wat eetwaren meenam. ‘Naar het heilige watertje’, gelastte Ivan; en de koetsier zette koers naar de rivier. Niet ver van de molen zat er altijd een groot wak in het ijs. Daar aangekomen kleedde Ivan zich naakt uit, bibberend niet zozeer van de kou als van de alcohol. Hij plonsde in het ijswater en sprong er weer uit alsof hij eruitgegooid werd; Prosjka reikte hem onmiddellijk een glaasje wodka aan, het gehoorzame lichaamsdeel was tot rust gekomen en nam de alcohol zonder protest in zich op. Ook een tweede en een derde glaasje, glinsterend in de vrieslucht, werd in die mensenmaag geleegd; Prosjka wikkelde Ivans blote logge lijf vlug in de wolvenvacht en de koetsier reed in volle snelheid naar Liverpool terug. Dit middel was inderdaad heroïsch; de hele stad bewonderde Ivan erom, en als hij weer naar ‘het watertje’ reed kwamen velen kijken, | |
[pagina 101]
| |
wat voor hem de aanleiding was tot heel wrange grapjes. Dat kwam iedere winter minstens eenmaal voor, en nooit vatte hij kou. Het vuur in zijn binnenste moest wel sterk zijn, en één van de vier natuurelementen werd door een ander overwonnen. Of de elementen zich echter altijd aan de menselijke wil onderschikken - dat zou iedereen weldra duidelijk worden. Op de benedenverdieping van Liverpool was ik, zoals gezegd, toevallig terechtgekomen. Behalve de eerste, waar ik soms toneelvoorstellingen bijwoonde, had ik alleen nog de vierde bezocht, waar mijn schoolmakker Pavel Reznin woonde; een enkele keer ging ik naar de derde, naar zijn oudere broer Pjotr, een wonderlijke, maar heel geestige kerel die ook nog uitstekend gitaar speelde. Pavel was twee jaar ouder dan ik en zat in de hoogste klas toen hij plotseling van school ging en besloot voor het hotel te gaan werken. Hij dronk geen wodka, evenmin als ik, en kon zich fanatiek en met verachting over drinkers uitlaten. Toch is hij later een der verstoktste dronkelappen van het Russische Manchester geworden. Zijn oudere broer dronk niet geregeld, maar bij buien, net als zijn vader. Hij kon het soms vier maanden zonder drank uithouden, soms vijf, of zeven, en éénmaal dronk hij een heel jaar niet. Als hij in zo'n lange verlichte periode verkeerde, ging hij de wodka angstig uit de weg. Maar dan verzwakte zijn gewone afkeer van wodka, en dat was altijd een teken dat hij van daag of morgen weer aan de drank zou gaan. Het begon altijd precies op de klassieke manier. ‘Wat doet één glaasje ertoe?’ zei hij dan. ‘Ik wil één glaasje drinken, juist omdat ik de duivel overwonnen heb.’ En met een bleek gezicht en bevende handen ontkurkte hij een fles (hij moest er altijd een openen, uit een aangebroken fles dronk hij nooit); hij dronk, nam zijn gitaar en begon ‘Geen fijn herfstregentje’ te zingen. Eerst klonk het gezang harmonisch en speelde de gitaar melodisch. Dan dronk hij onder een of ander voorwendsel een tweede en een derde glas, en hoe minder drank er in de fles achterbleef, hoe vreemder en wonderlijker zijn gezang en het gitaarspel klonken. Niet dat je volkomen valse klanken hoorde, nee, het leek of er een gek aan het spelen en zingen was, die van tijd tot tijd met een treffende geroerdheid en tragiek tot een helder besef terugkeerde, maar zelf begreep dat die helderheid slechts enkele ogenblikken zou duren en zo dadelijk zou verdwijnen - daar verdween ze al, en ergens uit een met nevel gevulde afgrond weerklonk de laatste klagelijke kreet. Vreemd genoeg dronken Ivan Fedoseïtsj en zijn oudste zoon nooit tegelijk. Als Pjotr onder de invloed was, kon je er zeker van zijn dat | |
[pagina 102]
| |
Ivan nuchter en extra somber was. Dan wisselde hij met niemand een woord. Hij vroeg alleen Prosjka grommend: ‘Is die hond daar aan de fles?’ en als hij een bevestigend antwoord kreeg, wachtte hij drie of vier dagen, maar dan gaf hij Prosjka opdracht: ‘Ga hem tot rede brengen.’ Dat betekende dat Pjotr Reznin met de methodes van het huis bewerkt werd. Hij werd in een verre hotelkamer opgesloten, op een bed vastgebonden en kreeg de eerste dag van zijn gevangenisleven drie glaasjes wodka - driemaal is tenslotte scheepsrecht; de volgende dag maar twee - een stok heeft twee einden; de derde dag nog maar één - een mens wordt ook alleen geboren. Daarna werd hij nog gespeend met wat melk, en dan was de drankzucht over. En ook de zoon dronk nooit als de vader het te pakken had; alleen kon die zijn vader niet tot rede brengen en de hand niet tegen hem opheffen. ‘Je armen zijn te kort,’ placht Ivan te zeggen. Vader en zoon haatten elkaar; Pjotr kwam nooit bij zijn vader op de benedenverdieping en Ivan ging nooit naar boven naar zijn zoon, ze leefden geheel gescheiden. Pjotr was al heel vroeg, in de derde klas van school gegaan; maar hij las graag en kon met veel humor - als hij tenminste nuchter was - zijn gasten de mooiste scènes uit Gogol of Dickens navertellen. In de cultuurloosheid die onze fabriekssteden heerst, vormde hij een weldadige oase; maar het zat hem niet mee. Hij kon maar niet van zijn kwaal afkomen. Met enorme wilsinspanning lukte het hem de tussenpozen maandenlang te rekken, maar uiteindelijk gaf hij toch weer toe. Eenmaal had hij een afschrikwekkend middel voor zichzelf bedacht. Toen hij met een groepje vrienden zat - de plaatselijke notaris, de Latijnse leraar, een kruidenier en een ambteloos burger - zwoer hij dat hij van zijn leven geen druppel meer zou drinken. De vrienden betwijfelden dat; maar hij zei: ‘Als ik de fles weer aanraak mogen jullie me afranselen.’ ‘Goed, goed!’ lachten zij. Maar de kruidenier, gewend om bij de handel afspraken vast te leggen, eiste dat hij een schriftelijke verklaring zou tekenen. Pjotr tekende inderdaad een verklaring waarin hij de bovengenoemden machtigde hem lijfstraf toe te dienen, en wel hem met roeden te kastijden, wanneer hij, Pjotr Reznin, ook maar één glaasje wodka tot zich zou nemen. Zeven maanden ging alles goed; toen bedronk hij zich weer. Zijn goede vrienden kwamen als gewoonlijk 's avonds om naar scènes uit de Pickwickclub te luisteren, maar troffen hem aan met een fles port. De overtreder trachtte casuïstisch aan te tonen dat hij de schriftelijk vastgelegde belofte niet verbroken had, maar de vrienden waren onverbiddelijk. Ze riepen Prosjka te hulp en gaven Pjotr | |
[pagina 103]
| |
een flink pak slaag: de kruidenier, Prosjka en de ambteloze burger hielden hem vast, de Latijnse leraar sloeg er op los en de notaris zat voor de fles port, en terwijl hij slokjes dronk, noteerde hij alles: de lengte van de pauzes, van de strafvoltrekking, het precieze aantal slagen en alle woorden die daarbij door elk van hen gesproken werden. ‘Dat zal hem later van pas komen,’ zei hij, ‘dan kan hij ons weer op een grappig verhaal trakteren.’ Pjotr dacht er echter niet aan van dit voorval een humoristische vertelling voor zijn vrienden te maken. Hij vertrok uit onze stad. Een halfjaar was er taal noch teken van hem; maar enige maanden later kwam ik hem toevallig in een naburige stad tegen. Hij verkeerde in de beklagenswaardige staat van een straat-dronkelap. Ik hoorde dat hij al lang niets meer at, alleen nog maar dronk. Ik kreeg zijn broer ertoe naar hem toe te gaan. Die zocht hem op, wist hem van de drank af te helpen, en nu zat Pjotr alweer enkele maanden thuis op zijn derde etage. De nacht waarover ik begon te vertellen, waarin ik weer naar Liverpool ging, was een vervloekte nacht. Dat dacht ik toen; en dat geloof ik nog. Er zijn personen en plaatsen die een vloek dragen, en zo zijn er ook vervloekte momenten. Ik liep over straat, terneergedrukt door een innerlijke walging van mezelf. Die dag was me het volgende overkomen. Al enkele etmalen snakte ik naar liefkozingen, en alles wat ik aanraakte of waarover ik begon na te denken riep ideeën en verlangens in me wakker die me tot vertwijfeling brachten. ‘Dit mag niet gebeuren,’ zei ik tot mezelf. ‘Je hebt zelf gezegd dat dit niet meer zou voorkomen,’ hield ik mezelf met martelende aandrang voor, ‘laat het dus uit zijn!’ Mijn brein was beneveld, ik voelde me geïrriteerd en vernederd. 's Avonds zat ik naast mijn jongere broer en hielp hem bij zijn huiswerk. Het was een lieve jongen van een jaar of twaalf-dertien. Ik hield van zijn vrolijke aard en zijn vlugheid van begrip. Voor de derde keer herhaalde ik een begonnen zin voor hem, waarvan ik het einde vergeten was, toen ik opeens voor het eerst zag dat hij een erg blanke, mooie hals had. Ik raakte die met mijn vingers aan en zei: ‘Wat heb jij een witte hals!’ Hij lette nauwelijks op wat ik zei, maar ik kon met mijn vingers niet van zijn hals afblijven, ze voelden de warmte en zachtheid van zijn huid en drukten de jongenshals allengs steeds sterker dicht, tot mijn broer verschrikte ogen opzette en riep: ‘Je doet me pijn!’ Het was of er een warme golf door mijn hersenen sloeg. Ik trok geschrokken mijn hand terug, hoewel ik voelde dat ik grote zin had mijn vingers heel stevig aan te drukken. Nu liep ik door de slapende stad en onderging een diepe vernede- | |
[pagina 104]
| |
ring tegenover mezelf omdat er dergelijke gevoelens in me wakker konden worden. Ik wilde mijn kameraad Pavel opzoeken - die had zo'n open karakter en zo'n heldere kijk op alles dat een instinctieve stem me influisterde dat ik naar hem toe moest en met hem moest praten. Ik klom naar de vierde etage en liep naar zijn kamer; de deur was niet goed gesloten en ik zag dat hij gekleed op de divan lag te slapen. Op de tafel naast de divan brandde een lamp en lag een geopend boek. Ik ging zachtjes naar binnen en sloot de deur achter me, toen ging ik op een stoel bij de divan zitten. Pavel werd niet wakker. Toen ik naar Liverpool toeging, werd ik getroffen door de onheilspellend uitziende balken van de vijfde verdieping die op het hotel gebouwd werd. ‘We worden geacht vijf zintuigen te hebben,’ had Ivan Fedoseïtsj me eens gezegd, ‘en zo heeft mijn Liverpool vijf verdiepingen, de begane grond meegerekend. Maar sommige goochemerds beweren dat we nog een zesde zintuig hebben. Dus zet ik er nog een zesde laag op.’ En hij begon nog een etage op zijn hotel te bouwen. Dat had hij 's zomers gezegd, maar nu het winter was stond het bouwwerk er nog onvoltooid. ‘Hoe komt het dat de gewoonste zaken soms zo'n uitwerking op mij hebben?’ vroeg ik me af toen ik aan de balken van het onvoltooide bouwsel dacht. ‘Er staat daar toch geen galg! Een verdieping in aanbouw, dat is alles. Waarom komen er dan van die akelige gedachten in me op, zoals vanavond?’ Pavel sliep vast. Ik keek naar hem met strakke, doordringende blik, en langzamerhand maakte een hardnekkige gedachte zich van me meester. De kraag van Pavels overhemd was los en ik zag zijn hals. Wat is er toch zo aantrekkelijk aan een hals? Als ik mijn vingers zachtjes naar die hals toe zou brengen en ze met volle kracht zou toeknijpen zou hij waarschijnlijk niet eens meer wakker worden, en als hij al ontwaakte zou hij zich niet meer kunnen bevrijden. Enkele krampachtige bewegingen, en hij zou nog onbeweeglijker liggen dan nu. Dan zou ik even ongemerkt de hoge trap af kunnen gaan als ik nu, op dit nachtelijke uur, door niemand opgemerkt naar boven was gekomen. En hij zou hier liggen, stil liggen. ‘Vasia!’ riep Pavel eensklaps, hij ontwaakte en kwam met een krampachtige beweging overeind op de divan. Ik bleef onbeweeglijk vóór hem zitten, ik had niet bewogen sinds ik de kamer was binnengekomen. ‘Wat is er met je, Pavel?’ vroeg ik. In zijn ogen zat nog een uitdrukking van verdwijnende slaap. Hij | |
[pagina 105]
| |
rilde nog eens en zei: ‘Ik weet niet. Ik droomde iets angstigs. Ben je al lang hier?’ ‘Nee, ik kom net binnen,’ zei ik. ‘Ach, er gebeuren hier zulke akelige dingen,’ zei Pavel. ‘Zoals je weet is Pjotr al een hele week aan de drank, en vandaag gebeurde er iets heel onverwachts: vader is ook gaan drinken...’ ‘Is je vader aan de drank?’ riep ik uit met een instinctieve schrik en verbazing, alsof ik 's nachts de zon naast de maan zag schijnen. ‘Ja,’ bevestigde Pavel, ‘en dat zal niet goed aflopen. Ik heb het gevoel dat er iets zal gebeuren...’ Maar hij kon zijn veronderstelling niet afmaken. Opeens hoorden we onder ons, op de derde verdieping, een doordringend geschreeuw, gevolgd door het lawaai van een gevecht, omvallende stoelen, snelle voetstappen: iemand rende weg en werd achtervolgd. Wij snelden de gang op, naar de trap, waarheen de voetstappen gingen; die verwijderden zich, en enkele mensen liepen vóór ons omhoog naar de vijfde verdieping in aanbouw. Het volgende had zich afgespeeld. De dronken Ivan had Prosjka weggestuurd om zijn zoon ‘tot rede te brengen’. Maar die wenste helemaal niet tot rede gebracht te worden, hij smeet Prosjka de trap af. Toen nodigde Ivan zijn vriend de politiecommissaris bij zich uit en vergastte hem en zichzelf op wodka. ‘Wat moet ik daar nu mee?’ vroeg hij. ‘De mens wordt geacht een vrije ziel te hebben. Als ik wil drinken doe ik dat, zo niet dan drink ik niet. Maar hij hoort mij te gehoorzamen. Een vader kan toch geen slaaf van zijn eigen zoon zijn? Ik wil nu drinken. Maar dan moet hij ermee uitscheiden. Laten we hem gaan arresteren!’ De commissaris en Ivan begaven zich naar de derde verdieping en grepen Pjotr onverhoeds beet. Wie had kunnen denken dat de vader ooit naar de derde verdieping zou klimmen? Ze pakten hem vast, maar de angst, de haat en de dronkemans-opwinding gaven hem zo'n krampachtige kracht dat hij beide vertegenwoordigers van de huiselijke en de openbare orde samen met de hun te hulp snellende Prosjka door de kamer slingerde en wegrende. Met de handigheid van een slaapwandelaar balanceerde hij nu op een van de overstekende balken en zond vanuit de hoogte de vreselijkste vervloekingen omlaag naar zijn vijanden. Op dat ogenblik kwamen wij aanlopen, maar vóór we iets konden zeggen of doen riep Ivan Fedoseïtsj: ‘Kom er ogenblikkelijk vanaf, verdoemde! Ik zet je in het gevang! Ik stuur je de dwangarbeid in! | |
[pagina 106]
| |
Kom eraf! Ik kom je zelf halen!’ ‘Kom jij maar! Kom maar achter me aan!’ riep Pjotr, hij sprong en stortte zich hals over kop naar beneden. Hij was natuurlijk meteen dood - zo verminkt dat hij niet te herkennen was. Kort erna werd hij begraven. Ivan Fedoseïtsj liet zich door zo'n kleinigheid niet van de drank afbrengen, integendeel, hij gooide er nog een schepje bovenop. En hij kwam niet op de begrafenis. ‘In de natuur zijn vier elementen,’ oreerde hij, het ene glas na het andere legend. ‘Mijn goede zoon, de Here hebbe zijn ziel (ik houd me aan de regels), mijn goede zoon haalde het in zijn hoofd om het lucht-element in te springen. Daar had hij het volste recht toe. De menselijke ziel is vrij geschapen. En nadat hij zo het lucht-element heeft leren kennen, ligt het in de rede dat hij nu het aarde-element ondergaat. De Here hebbe zijn ziel!’ en hij begon aan een nieuwe fles. De bewoners van Liverpool kregen weldra ook met de realiteit van de andere twee natuurlijke elementen te maken. Het hele spectrum werd afgewerkt. Ivan sprak de fles duchtig aan, net zolang tot het onwillige lichaamsdeel als gewoonlijk begon op te spelen. Toen wierp hij de weldaden van de alcohol ver van zich, en daarmee was het uit. Het klassieke repertoire van de plons in het heilige watertje volgde. Alles volgens de regels. Prosjka stond aan het wak met wodka en een wolvenpels. Maar ditmaal sprong Ivan om onopgehelderde redenen niet met een veerkracht alsof hij eruit gegooid werd uit het wak, maar zonk als een baksteen naar de bodem. Onder het ijs, in het blauwe water. Haastig werden boothaken en allerlei andere werktuigen gezocht. Men wilde hem ophalen en begon het ijs op verschillende plaatsen stuk te hakken. Maar wat kon hem nog redden? Het had allemaal geen zin. De rivier stroomt ook onder het ijs en had hem al meegevoerd. Hij lag in het heilige watertje tot het ijs ging kruien. Toen het smolt vonden tuinders zijn opgezwollen lijk: het hoge water had het uitgeworpen bij de tuinen langs de oever. En wat is er met Liverpool gebeurd, zult u vragen? Ik ben er huiverig voor didactisch te lijken, maar de waarheid moet volledig uit de doeken gedaan worden, ook al is ze onbelangrijk en weinig waarschijnlijk. Liverpool viel ten deel aan mijn vriend Pavel Reznin. Prosjka onsloeg hij. En enige tijd later brandde het gebouw af. Men verdacht Prosjka van brandstichting, maar er waren geen tastbare bewij- | |
[pagina 107]
| |
zen. Pavel liet het weer opbouwen, alleen liet hij, een eenvoudig man met een heldere kijk op de dingen, het zesde zintuig en de zesde woonlaag geheel buiten beschouwing. Het kolossale vier-verdiepingen-gebouw met zijn massa ramen, zowel naar de marktkant als aan de achterzijde, prijkt tot op heden in mijn geboortestadje. Maar Pavel wilde de naam niet handhaven. Die was in het vuur-element opgegaan. Waar eens ‘Liverpool’ stond, staat nu triomfantelijk ‘Hotel Birmingham’. |
|