De Tweede Ronde. Jaargang 14
(1993)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
Zes gedichten
| |
VidaDormir pesadamente en la mañana,
adobarme la cara envejecida,
tragar sin entusiasmo la comida,
mirar con displicencia a una ventana.
Hojear después alguna obrilla vana,
ingerir media pava de agua hervida,
dar unas cuantas vueltas por Florida,
rimar sin tema, enamorar sin gana...
Mientras el mundo mágico se mueve,
abrasa el sol, despacio cae la nieve,
se afila en hielo azul el pico enhiesto,
un brazo se arma, sueña una cabeza
o ante el mar se desnuda la belleza.
¡Yo no he nacido para todo eso!
| |
[pagina 179]
| |
DrukteIk stond te midden van het stadsgewoel
stil voor het Parlementsgebouw, op straat,
en droomde hoe men langs een landweg gaat
met in mijn hart een wat bedrukt gevoel.
Een gammel hek, een bos, zo dicht en koel,
een molen die zijn wieken draaien laat,
de buurman, met vertrouwde babbelpraat;
zijn zij niet meer waard dan die hele boel?
De bloemen op de straathoek, ze verdronken
in diepe en veelkleurige spelonken;
daar spleet het natte asfalt zich totaal
of 't zonder overtuiging, tragisch lachte.
Wie merkt mij op, te midden van dit jachten?
Wie luistert naar mijn stem, in dit kabaal?
| |
TráfagoMe he detenido enfrente del Congreso
y en medio del urbano remolino
he soñado en un rústico camino
y me he sentido el corazón opreso.
Una tranquera floja, un monte espeso,
el girar perezoso de un molino,
la charla familiar de algún vecino,
¿no valen algo más que todo eso?
Se ahogaban en la esquina algunas flore,
a formidables tajos de colores
abríase el asfalto humedicido
como esbozando trágica sonrisa.
¡Quién va a fijarse en mí, si hay tanta prisa!
¡Quién va a escuchar mi voz, si hay tanto ruido!
| |
De menigteZie, deze menigte is als een stroom,
een zee, zonder oever, ontembaar, enorm,
donker gekleed in een strak uniform,
zonder een rotsblok, een zandplaat, een boom.
Hierin verword ik tot deining en slijk,
een en al vuur, maar niet te verstoren,
zo doof, dat ik schelden noch smeken zou horen,
een druif in de tros van het noodlot gelijk.
Aan jouw woelige oever sleet ik mijn tijd,
boom die wat knikkebolt, reiziger grauw,
langgerekt lint van de eenzaamheid:
maan door de ramen en op het gebouw
als mijn hand in gebed langs de rozenkrans glijdt.
Nu stik ik en sterf in die armen van jou.
| |
MultitudÉsta es la multitud, río sin cauce,
mar sin ribera, fosca, apelmazada,
en un oscuro sayo uniformada,
sin una roca, un arenal un sauce.
En ella voy hecho oleaje y limo,
imperturbable pero todo fuego,
sordo al insulto, inconmovible al ruego,
uva estrujada en el fatal racimo.
Siempre viví en tu orilla turbulenta,
árbol cabeceante, gris viajero,
cinta de soledad sin fin y lenta:
la luna por ventana y por alero
y rezando mis versos cuenta a cuenta.
Ahora en tus brazos me sofoco y muero.
| |
[pagina 180]
| |
De maaltijdOp mijn gemak sla ik de maaltijd gade:
het zijn vier mannen en een oude vrouw.
En diep over hun borden heengebogen
eten ze snel en zonder woorden door.
Het schijnt me toe, dat zij met elke hap
ook een gedachte mee naar binnen slikken.
De mouwen van hun hemden zijn tot aan
de ellebogen opgerold, hun ruggen
dragen het zwarte kruis van hun bretels.
En zij bedient de vier zo goed zij kan,
gedienstig en nerveus, en bijna angstig.
Te zien is, dat zij na de laatste hap
zonder een enkel woord zullen gaan slapen.
Het enig opgewekte aan die tafel
dat is een blauwe spuitfles in het midden.
| |
CenaTranquilamente la comida observo:
son cuatro hombres y una mujer vieja.
Ellos están caídos sobre el plato,
comen con rapidez y silenciosos.
Con cada cucharada me parece
que se tragan también un pensamiento.
Y en camisa los cuatro, recogidas
las mangas hasta el codo, y en la espalda
las equis negras de los tiradores.
Ella atiende a los cuatro como puede,
solícita, nerviosa, hasta con miedo.
Se ve que con el último bocado
se han de ir a dormir sin más palabras.
La única alégria de la mesa
es un sifón azul que está en el medio.
| |
ReisIedereen slaapt in de trein,
iedereen behalve ik.
Bij het rijden kijk ik, kijk ik
uit het kleine open raam
naar het zwarte land, verzilverd
door de schittering der maan.
Iedereen slaapt in de trein,
iedereen behalve ik.
Niemand die naar ruimte dorst,
naar de maan, of dorst naar God.
| |
ViajeTodos duermen en el tren,
todos duermen menos yo.
Por la abierta ventanilla,
mirando, mirando voy
el campo negro, que argenta
la luna con su esplendor.
Todos duermen en el tren,
todos duermen menos yo.
Nadie tiene sed de espacio,
sed de luna, sed de Dios.
| |
[pagina 181]
| |
Zeventig balkonnetjes en geen bloem te zienZeventig balkonnetjes telt dit ene pand,
zeventig balkonnetjes en geen bloem te zien...
Heer, wat is er toch met de bewoners aan de hand?
Haten ze de geur, of haten ze de kleur misschien?
Zware smart lijkt hier de naakte stenen te benauwen,
hoe droefgeestig stemmen die balkonnetjes, zo zwart!
Is er in het hele huis geen meisje dat gaat trouwen?
Is er niet een dichter vol verlangen in het hart?
Wil er hier dan niemand door de vensterglazen heen
een piepklein kopietje van een echte tuin zien staan?
Zien hoe rozenstruiken klimmen langs de witte steen,
en daar bij het ijzer de jasmijn zien opengaan?
Als ze niet van planten houden, zal ze niets bekoren;
vogels noch muziek, gedichten, liefde bovendien.
Nimmer zal men hier een kus, een clavecimbel horen...
Zeventig balkonnetjes en geen bloem te zien!
| |
[Spaans]Setenta balcones y ninguna flor
Setenta balcones hay en esta casa,
setenta balcones y ninguna flor...
¿A sus habitantes, Señor, qué les pasa?
¿Odian el perfume, odian el color?
La piedra desnuda de tristeza agobia,
¡dan una tristeza los negros balcones!
¿No hay en esta casa una niña novia?
¿No hay algún poeta Ileno de ilusiones?
¿Ninguno desea ver tras los cristales
una diminuta copia de jardín?
¿En la piedra blanca trepar los rosales,
en los hierros negros abrirse un jazmín?
Si no aman las plantas no amarán el ave,
no sabrán de música, de rimas, de amor.
Nunca se oirá un beso, jamás se oiráa un clave...
¡Setenta balcones y ninguna flor!
|
|