| |
| |
| |
Een coup binnen handbereik
L.Th. Lehmann
Recife ligt, als ik me niet vergis, in de tropen en iedere reiziger binnen de keerkringen wordt geacht aldaar stofwisselingsmoeilijkheden te krijgen. Na bijna veertien dagen in Brazilië was het zover en enige pillen die een studente medicijnen mij gegeven had, werkten niet. Maar mijn reis naar Buenos Aires, bij Varig, was al geboekt.
Het doel van mijn reis was steeds al Buenos Aires geweest. Niet dat ik mij van die stad veel geweldigs voorstelde. Ook niet veel tango, hoewel dat laatste wel een nuance toevoegde aan het vage beeld dat mij bijgebleven was uit mijn vroegste herinneringen, naast andere vreemde berichten uit de verre volwassenenwereld, dubbel ver omdat ik een zeeman tot vader had, wiens verhalen over Buenos Aires (en Rio de Janeiro) ongeveer de enige boeiende waren. Er was mij verteld dat de Avenida Rivadavia huisnummers had tot boven de 20000, en dat imponeerde mij zeer. Wat een vervelende straat moet dat zijn, denk ik nu.
Dus vloog ik langs de Zuidamerikaanse oostkust. Wat ik ervan zag, leek precies op elk ander land dat men uit een vliegtuig ziet. Snelheid is vaak een voordeel, maar een kust dient men te bereizen met een schip.
Tussenstop in Rio de Janeiro, waarvan ik niets zag. Gezond was het er voor een onvoorbereide reiziger uit gematigde streken ook niet: de air-conditioning was zo effectief dat het steenkoud was en daar had ik me, mijn reputatie van ervaren reiziger ten spijt, niet op gekleed.
Het wordt donker op weg naar het zuiden en het is donkere ochtend als ik weer op een vliegveld sta: zoals overal een schemerige hal met gekleurde, glinsterende en gesloten kramen waarvan de intentie duister is. Een waakzaam taxi-ondernemer vraagt mij waarschijnlijk te veel voor de ritprijs, wat negligeabel is gezien de Latijnsamerikaanse valuta. Halverwege de veertig km. naar het centrum wijst de chauffeur mij op een grotesk, betongrijs bouwwerk met twee torens, links van de weg. ‘De Mormonenkerk,’ zegt hij. Ik word afgezet bij Hôtel de la Concorde, 25 de Mayo. In mijn kamer constateer ik iets dat mij verrast. Op een uur dat het in de Europese en Noordamerikaanse ste- | |
| |
den die ik bezocht heb vrij stil is, gaat hier het verkeersgedruis onverminderd door.
Voor mijn doen sta ik zeer laat op. Mijn kamer komt uit op een smal gangetje, parallel aan de straat. Er moet een lift zijn die ik niet meer kan vinden. Beneden is een ondiepe hal, met televisie, en een trap omlaag naar een sousterraine ontbijtkamer. Ik kom tot de conclusie dat dit hôtel een architectonisch monster is. Met een enorme beitel lijkt er een rechthoekige, vertikale plak uit de straatwand gehaald, waar het hôtel netjes is ingeplakt.
Ik had een rij adressen en telefoonnummers uit Amsterdam meegekregen. Vol telefoon- en mensenvrees probeer ik er een paar, maar ja, het is hier blijkbaar zomervacantie. Bij één krijg ik gehoor, een journalist. Hij verschijnt een paar uur later in mijn hôtel en sleept mij voortvarend mee naar van alles. Ik vertel van mijn reis en plotseling zegt hij: ‘Hier is wel wat anders gebeurd. Vanmorgen stonden er tanks op de Plaza de Mayo.’ Er is, terwijl ik vloog, aankwam en sliep, een militaire coup gepleegd door een zekere Aldo Rico, officier maar geen generaal. Op straat is alles zo alledaags dat ik pas later op het idee kwam om verbaasd te zijn dat er geen kogels door de straten vlogen. Op de Plaza de Mayo is niets meer te zien dan witte omtrekken van mensenlichamen op het plaveisel, waarschijnlijk lang geleden getekend door de madres locas.
De journalist bracht mij naar vele plaatsen. Er begon een continue inslag van indrukken die ik mij niet meer chronologisch herinner. Zonder hem zou ik maar een fractie te weten gekomen zijn van wat ik nu hoorde. We passeerden een verscholen moskee. ‘Hier wonen veel Islamieten, dáár wonen Koreanen, daar Joden, daar Japanners. Japanners zijn zeer populair, wat eigenlijk gek is omdat ze zich op allerlei manieren pousseren. Van de Koreanen moeten ze hier niets hebben.’ Soms zag ik, op straathoeken, korte Indianen met ronde gezichten. ‘Die komen uit noordelijker landen en hebben het hier heel moeilijk.’ Mijn zegsman was kritisch en er was mij verteld dat hij veel ellende had gehad tijdens de recente officierstyrannie. Wanneer waren die noorderlingen hier gekomen en hoe erg was het in hun land dat ze hier hun toevlucht zochten? Ik heb verzuimd het hem te vragen.
Hij nam me ook mee naar zijn huis, in of nabij de wijk Pompeya die bij de tekstdichter Homero Manzi de ‘Barrio de tango’ heet (muziek: Anibal Troilo). Sinds mijn taxitocht in het donker is mijn indruk van de stad er een van eindeloosheid. Ook hier eindeloze okergele straten met lage huizen en veel stof dat over het plaveisel waait, al zou dat
| |
| |
laatste wel een zomerverschijnsel zijn. Ter afwisseling zijn er hoge grijze gebouwen die mij opgesomd worden: het Militaire Ziekenhuis, het Luchtmachtziekenhuis, het Politieziekenhuis. De saaiheid lijkt te veranderen in dreiging en primitief hoop ik dat ze heel vol zijn. Hier in de buurt is volgens mijn zegsman ook de Calle Pepiri: Carlos Gardel heeft een tango gezongen over La mina de la calle Pepiri. ‘Hij zal er wel nooit geweest zijn,’ zegt mijn gids. Dan volgt een droevig verhaal dat niemand hoeft te verwonderen, want zo gaan die dingen. Carlos Gardel was voor zijn dood niet zo'n idool als daarna (hij was de eerste popzanger die neerviel met een vliegtuig, bij Medellin in Colombia, in 1935; de twee guitaristen die hem begeleidden, overleefden het ongeluk; dat kon nog met die onvolmaakte vliegtuigen). Gardel werd beschuldigd van homosexualiteit en handel in blanke slavinnen. Volgens de Noordamerikaanse anthropoloog Julia M. Taylor wordt zijn beeltenis tegenwoordig verkocht in winkels waar voornamelijk heiligenbeelden te koop zijn.
We passeren een merkwaardige kerk. Waarschijnlijk uit geld- of plaatsgebrek is zij L-vormig. Twee muren voegen er een kloosterhof aan toe. In het midden van deze hof is een put met een rond muurtje eromheen en vermoedelijk een emmer aan een touw of ketting erin. Mijn gids vertelt dat het water door buurtbewoners als geneeskrachtig wordt beschouwd. Als de kerk dicht is en ze voelen behoefte aan genezing, zetten ze ladders tegen de buitenmuren om langs die weg het water te bereiken. Dus ook zulke dingen gebeuren hier.
Ik koop de ter plaatse blijkbaar vermaarde Guía Peuser, nu (1988) in zijn 101ste jaargang, bij een stalletje aan de Avenida Leandro N. Alem, evenwijdig aan de Mayo. Verderop zie ik een muur, daarachter moet de haven liggen. Boven de muur stilstaande kranen zoals in alle havensteden nu, en geen masten.
Op eigen houtje ga ik naar de havenwijk La Boca: de mond is degene waarmee het riviertje de Riachuelo uitkomt in de Rio de la Plata (River Plate in het internationaal zeemans). Hier moest een avantgarde-straattheater zijn geweest volgens een oud nummer van National Geographic Magazine (november 1967), het Teatro Caminito, in een straat genaamd Caminito (weggetje). Er moet ook een borstbeeld staan van Juan de Dios Filiberto, componist van de tango Caminito. Men beweert wel dat het weggetje in de tango deze straat is, maar er wordt in de tekst gezongen over een landweggetje dat door planten wordt overwoekerd, wat in deze omgeving onwaarschijnlijk klinkt. De Guía Peuser vertelt niets van dit alles.
| |
| |
Het havenwater reflecteert een fraaie blauwe lucht, maar bij nadere beschouwing blijkt het voornamelijk te bestaan uit troebele zwarte substanties met een hoge viscositeit. Het enige schip is een klein museumschip, zoals vele metalen schepen in Schotland gebouwd. Hiermee is in 1902 een Argentijnse expeditie Otto Nordenskjöld, derde Zweedse poolbereizer van die achternaam, te hulp gekomen toen hij zijn schip kwijt was en op het Zuidpoolijs moest overwinteren.
Er moet ook een museum te land zijn, met boegbeelden. Een collega-archeoloog heeft me er zelfs eens een foto van gestuurd. Ik vind een Museo de Bellas Artes de la Boca. Dicht, en zonder vermelding van openingstijden. Er wordt wel een schilder genoemd, in permanente letters, Quinquela Martin, en onder zuilen voor de gevel stuit men op een heroïsche schildering uit de tijd dat arbeiders nog petten droegen.
In de bus terug zie ik een bedelmethode die nieuw voor mij is. Twee kleine jongens stappen in en leggen op de knieën van elke passagier een bidprentje, voorstellende de heilige Cajetanus die aanspoort tot het geven aan de armen. Providencia, providencia, providencia! Ik geef wat en moet het bidprentje nog ergens hebben. Voor het publieke transport is er ook een metro, subterraneo genaamd. De stations zijn donker als in New York, maar laten meestal nog ergens wat daglicht toe. De wanden zijn bedekt met vlakke tegels met barokpatronen en (quasi?) Arabische motieven in reliëf. Langs de perrons zie je lange muurschilderingen die evenementen voorstellen uit de, zoals bekend, zeer strijdrijke Argentijnse geschiedenis.
De stad is vol standbeelden en monumenten, waarvan er niet weinige zijn gewijd aan Italiaanse personen en gebeurtenissen (men denke ook aan het aantal tango-componisten met een Italiaanse naam). Eén ervan, als ik mij goed herinner ter nagedachtenis van de gevallenen in de nog door Louis Couperus betreurde slag bij Adowa (in de eerste koloniale oorlog van Italië tegen Ethiopië, 1896) is een heuvelig, bronzen conglomeraat van figuren, met daaromheen een hek met de fasces als spijlen, lang voor Mussolini. Het hek kan ook een latere toevoeging zijn, want Italiaanse delegaties zijn soms (het meest in de Mussolinitijd) instemming komen betuigen met deze monumenten, wat blijkt uit eraan gehechte bronzen plaques. Op een andere bronsberg zie ik op het voetstuk plakken brons met in reliëf landschappen, met daarin waarschijnlijk veldslagen. Het lijken impressionistische schilderijen in brons. Geraffineerd en knap maar wel kitschig!
| |
| |
Ik lees dagelijks het blad La Nacion. Aldo Rico heeft veel steun in het land. Burgeraanhangers in Buenos Aires hebben een rel geschopt, maar nog steeds geen doden. Rico wordt zelf geïnterviewd en verklaart van Asturische afkomst te zijn en zich ‘dus’ nooit te zullen overgeven. Ik kan ook de hele dag TV-nieuws over hem zien in het ondiepe lounge-je. Mijn hôtel bevalt me niet, maar de portier wint mijn sympathie door onargentijns, dus onheroïsch, bij de televisie te verzuchten No quieren dejarnos vivir en paz (Ze willen ons niet in vrede laten leven). Van het hôtel kreeg ik ook brochures die tangoavonden aankondigden. Ik wantrouwde de bekende toeristische en neppige toon. In Florida, nu een ‘loopstraat’ maar bekend uit tango's, is een filiaal van muziekuitgeverij Ricordi gevestigd. Ik koop er bladmuziek van de oude Entrerriano, uit 1899, welks componist Rosendo Mendizabal een van de weinige bekende zwarten was, en een van de weinigen uit de tangogeschiedenis met een Spaanse naam. Iemand heeft er een destijds blijkbaar actuele tekst bij geschreven en het copyrightjaar is 1927. Zulke raadsels vindt men meer bij populaire muziek. De pianozetting is nogal onnozel. Ik koop ook, om de fraai gelithografeerde Art Nouveau-kaft, een mij onbekende tango La Rubia, tekst en muziek van de mij even onbekende Ramón Coll. Een bijschrift vermeldt dat de kaft een reproductie is van de eerste uitgave uit 1909. Bovendien is dit de eerste tango criollo con letra die werd ingeschreven in het Register van intellectueel eigendom, op 3 januari 1911. Ook is hij dedicado a la aplaudida Primera Actriz Sta Blanca Podestá. Het kan niet op! De Podestá's waren hier een vermaarde theaterfamilie in de negentiende eeuw. De naam is natuurlijk, zou men haast zeggen, weer Italiaans. De tekst is dan ook geheel in de
geest van het negentiende-eeuwse komische lied. Aan de overkant is een pijpenla van een winkel met cassettes. Vele meters met dezelfde pop die men in dit soort etablissementen in Amsterdam ziet, maar vlak naast de uitgang is een smal vak met tango's. Ik koop er één van het orkest van Julio de Caro, vertrouwd genre, maar ik vind er ook één gekopiëerd van 78-toeren platen uit 1912 en '13, van Juan Maglio, bijgenaamd Pacho. Er speelt een kwartet op, nog zonder piano: fluit, bandoneon, viool en gitaar.
De haaks op de Avenidas lopende straten vormen in hun laatste fase een helling die begint bij de Mayo, waar mijn hôtel staat, en eindigt in de Avenida Leandro Alem, waar vroeger een rivieroever was. Deze hellingen zijn geplaveid met ‘kinderhoofdjes’ en in de calle Tucuman liggen daartussen nog tramrails. Hier moet ooit de paardentram gereden hebben die een rol speelt in vroege tango's. Ik neem
| |
| |
foto's van de rails. Buenos Aires gaat me danig deprimeren (ook heel tanguero). Ik ga naar het bureau van Varig om te vragen of ik mijn retour niet wat vroeger kan gebruiken. Dit gaat verrassend makkelijk.
Op de laatste avond een verrassing. In de loopstraat Florida staan straatmuzikanten. Het is wel een gemengd genoegen. Op een hoek staan Indianen met pansfluit, charango en trom, zoals men ze ook in Amsterdam kan horen. Daarnaast een groep met Afrikaanse trommen, onder leiding van een twee meter lange neger, de enige neger die ik hier bewust zag, hetgeen klopt met historische en literaire gegevens (zie Jorge Luis Borges' Milonga de marfil negro, rr. 31/32; muziek van Julián Plaza). Men verdenke mij niet van chauvinisme als ik ter plaatse meende te constateren dat beide muzieksoorten in Nederland beter uitgevoerd worden. Ten derde waren daar een man met een accord-, geen bandoneon, en één met een guitaar. Bij hen wordt er gedanst. Maakt u zich geen illusies, men ziet geen compadritos meer met vouwen in hun broek, deukhoeden en rode halsdoeken. Dit hele gezelschap zou in de Jordaan niet opvallen, zolang men zijn mond houdt. Men mag roepen of men een tango, foxtrot(!) of wals wil, en het is vaak tango. Ik hoor een snelle milonga en zie hoe een danser daarbij met zijn rechterhand op zijn linkerzool slaat.
Het tangodansen dat ik hier zie lijkt wel vaardig, maar niet elegant. Eerder bonkig, vaak met gebogen knieën. Ik had wel gewild dat een Japanse butoh-danser deze scene had kunnen zien en er een butoh-tangochoreografie bij had gemaakt. Misschien is dat allang gebeurd, want de tango is geenszins onbekend in Japan. Deze gedachte zou een vervolg krijgen. Ik was nog maar enige maanden terug in Amsterdam toen daar een klein butoh-festival plaatsvond. Ik zag er een video van Kazuo Ohno die geldt als de vader van de butoh-beweging. Hij is in de tachtig maar treedt nog op, zoals het hoort. Op deze video danst hij bij een tango die de hyper-tanguero titel Quejas de bandoneon (Bandoneonklachten) draagt. En ziet, hij danst rechtop en merkwaardig elegant. Ik ben een beetje teleurgesteld en had wel willen zien wat Eiko en Koma ervan gemaakt zouden hebben.
Aldo Rico had zich uit Buenos Aires teruggetrokken in noordelijke richting, naar de provincie Corrientes. Hij hield zich op in een militair kamp bij een plaats genaamd Monte Casero. En zijn Asturische stamboom ten spijt gaf hij zich daar over. De reporter van La Nacion, die blijkbaar met het officiële leger was meegereden, vertelt dat dit kamp zo klein was dat het leek of men zich heroïsch aanstelde in een telefooncel. De enige gewonde van het hele avontuur valt hier. In de
| |
| |
weg naar het kamp was een bruggetje ondermijnd en het ontploft onder een legervoertuig. Laat ons zeggen: het was een milde coup.
Het vliegtuig zal zeer vroeg in de morgen vertrekken. Ik vraag of er zo vroeg wel transport is, wat verbazing wekt bij de hôtelmensen. Natuurlijk is dat er. Na ongeveer twintig km. rijden staat er een vreemd grijs gebouw rechts van de weg. De chauffeur wijst: ‘De Mormonenkerk,’ zegt hij.
|
|