| |
| |
| |
De geheimen van de Joy Rio
Tennessee Williams (Vertaling Peter Abelsen)
1
Misschien omdat hij horlogemaker was, had meneer Gonzales een zekere onverschilligheid jegens de tijd ontwikkeld. Eén horloge of klok kan iemands leven domineren, maar als men tussen zoveel horloges en klokken leeft als er in de kleine, donkere, overvolle winkel van meneer Gonzales tikten, sommige te traag, andere al te voortvarend, maar alle in hun eigen monotone ritme volhardend, dan is de kans groot dat ze door hun overmatig aantal hun belang verliezen; zoals een edelsteen aan waarde inboet als er teveel van zijn en je ze makkelijk en goedkoop kan krijgen. Hoe dan ook, meneer Gonzales hield er hoogst onregelmatige openingstijden op na, als hij zijn winkel al opendeed. Zijn zaak zou er ongetwijfeld slecht voor hebben gestaan als ze er al niet zo lang geweest was. Want meneer Gonzales bracht zijn leven al meer dan twintig jaar door in dit winkeltje; sinds hij er als negentienjarige leerjongen was komen werken bij de eerste eigenaar, een merkwaardige, dikke man van Duitse afkomst met de naam Kroger, Emil Kroger, die nu alweer een hele tijd dood was. Emil Kroger, een hartstochtelijk praktische Teutoon, had de tijd, zijn handelswaar, altijd bijzonder ernstig genomen. In bijna alles wat hij deed had hij op een perfect lopend zilveren horloge geleken; meneer Gonzales, toen nog jong genoeg om Pablo te heten, was zijn enige duurzame omgang geweest met die verwarrende, tussen je vingers doorglippende wereld die buiten alle regelmaat om bestaat. Hij had Pablo ontmoet toen hij een horlogemakerscongres bijwoonde in Dallas, Texas, waar Pablo, die een paar dagen tevoren illegaal uit Mexico het land was binnengekomen, hongerig over straat zwierf. Toen was meneer Gonzales, Pablo dus, nog niet zo plomp geweest; hij had een donker stralende gratie bezeten, waarvan meneer Kroger onherroepelijk in de ban was geraakt. Want zoals ik al zei, meneer Kroger was een dikke, vreemde man, weerloos tegen de betovering die van de jonge, gracieuze Pablo uitging. Die betovering was
zo sterk geweest dat hij de jongen had meegenomen naar zijn huis en winkel, waar zijn leven tot dan toe uit vluchtige en heimelijke affaires had bestaan. Pablo, in- | |
| |
middels tot de vlezige meneer Gonzales uitgegroeid, was altijd gebleven; de drie jaar tot aan meneer Krogers dood en de meer dan zeventien jaar daarna, als eigenaar van het winkelpand, de klokken, horloges en al wat meneer Kroger hem nog meer had nagelaten - al zijn bezittingen, in feite, op de paar stuks tafelzilver na die Emil Kroger zijn getrouwde zuster in Toledo had gegund.
Enkele van de hier vermelde feiten zijn, eerlijk gezegd, van weinig belang voor het verhaal dat volgen gaat. Het enige dat telt is eigenlijk dat een en ander meneer Gonzales een leven had opgeleverd dat in benijdenswaardige mate vrij was van de regelmaat die de meeste andere levens in zijn greep houdt. Soms opende hij de winkel in het geheel niet, soms maar voor een paar uur in de ochtend, of juist in de avond als alle andere winkels alweer dicht waren. En ondanks deze grillen kon hij rondkomen; want als hij werkte, leverde hij uitstekend werk en hij had op zijn eigen, stille wijze een goede naam opgebouwd, in een buurt waar de meeste mensen een oude wekker hadden die het moest blijven doen om hun bestaan op orde te houden (ze verdienden doorgaans niet veel). Maar de betrekkelijke welstand van meneer Gonzales berustte vooral op de staatsobligaties die de zuinige meneer Kroger hem, na te zijn bezweken aan een slepende ziekte in zijn darmen, had nagelaten. Van de honderdzeventig dollar vaste rente per maand had meneer Gonzales zich zelfs nog op een bescheiden maar comfortabele wijze kunnen onderhouden als hij helemaal niets meer had willen uitvoeren. Het was triest dat meneer Kroger nooit geweten had wat voor kalm en weinig eisend jongmens hij onder zijn hoede had genomen. Spijtig dat hij nooit had beseft dat Pablo Gonzales zich makkelijk met een eenvoudig leven kon verzoenen. Maar het ware karakter van iemand, dat zich op latere leeftijd zo duidelijk toont, wordt door de jeugd nog verhuld, en meneer Kroger had de levendige allure van zijn jonge protégé, de schittering in diens ogen, de snelle, nerveuze bewegingen, de ranke elegantie, opgevat als tekens dat hij moeilijk vast te houden zou zijn. En terwijl de gezondheid van de oudere heer gestaag achteruit was gegaan in de drie jaar dat Pablo bij hem woonde, had hij er nooit zekerheid over gehad of de kostelijke vogel die zijn nest was komen binnenvliegen een trekvogel was of een die zich aan een
verblijfplaats hecht; laat staan dat hij had kunnen bevroeden dat dit een van die uitermate zeldzame vogels was die evenveel liefde schenken als ze ontvangen. Meneer Kroger had weinig aandacht aan zijn ziekte besteed, zelfs niet toen deze het stadium van de vlijmende pijn had bereikt, zozeer was hij verdiept ge- | |
| |
weest in wat hij zelf beschouwde als de hoogst delicate taak Pablo aan zich te binden. Had hij toen maar kunnen weten dat zijn oogappel nu nog steeds zijn dagen in de horlogerie doorbracht, wat een opluchting zou dat voor hem zijn geweest! Hoewel, misschien was zijn bekommernis, vermengd als ze was met zoveel tederheid en droeve verrukking, wel een zegen geweest; ze had immers een stervende oude man het uitzicht op zijn dood en daarmee waarschijnlijk veel angst ontnomen.
Pablo was nooit gevlogen. In plaats daarvan was de heerlijke vogel van de jeugd van Pablo gevlogen, hem achterlatend met een ietwat droef, zachtgelig gezicht, dat zo rond was als de maan. Hij repareerde klokken en horloges met wonderbaarlijke handigheid en precisie, maar besteedde er verder niet de minste aandacht aan; hun kleine geluidjes gingen aan hem voorbij zoals het ruisen van de zee voorbijgaat aan iemand die zijn hele leven al aan de kust woont. Hoewel hij het zich niet bewust was, mat hij de tijd af aan het daglicht; telkens als dit in de namiddag begon weg te sterven (in zijn smalle raam en het nog smallere, vuile dakraam achter in de winkel), kwam meneer Gonzales overeind uit de gebogen houding waarin hij aan de rommelige tafel met de werklamp had gezeten, nam zijn bril met de vergrootglazen af en begaf zich op straat. Hij ging nooit ver en altijd naar dezelfde plek; naar een oud operatheater aan de rivier, dat dienst deed als derderangs bioscoop, gespecialiseerd in films met cowboys of vergelijkbare, voor kinderen en jonge jongens aantrekkelijke onderwerpen. De Joy Rio, heette deze cinema. Een rare naam, maar lang niet zo merkwaardig als het gebouw zelf was.
Het oude theater was een evenbeeld van de beroemde Europese opera's, met zijn interieur van versleten klatergoud en vaal rood damast dat rang na rang opsteeg; er waren minstens drie balkons en misschien wel vijf. De bovenste trappen, dat wil zeggen de trappen na het eerste balkon, waren met een koord afgesloten en onverlicht; ze verdwenen daarboven in een schemer die zelfs de weerschijn van het doek trotseerde als er een film werd gedraaid. Gewend als hij was dingen van zeer nabij te bekijken, had meneer Gonzales er niet het minste idee van hoe het er daarboven uitzag. Hij was er een keer geweest toen de lichten in de Joy Rio waren aangegaan, maar het licht had hem zo in de war en van zijn stuk gebracht dat hij er geen moment over gedacht had om naar boven te kijken. Met zijn neus diep in de kraag van zijn jas had hij zich naar buiten gespoed, zo snel als een kakkerlak in de schaduw wegvlucht wanneer je het keukenlicht aandoet.
| |
| |
Als ik de suggestie heb gewekt dat er iets aparts en obscuurs was aan meneer Gonzales' vaste bezoek van de Joy Rio, dan ben ik daarmee in mijn opzet geslaagd. Want meneer Gonzales had nog iets anders van zijn dode weldoener geërfd dan alleen diens materiële bezittingen; wat hij ook had overgenomen waren de vluchtige en geheime praktijken op donkere plaatsen, die Emil Kroger zelf pas had gestaakt toen Pablo in zijn reeds wegkwijnend leven was gekomen. De oude man had zijn schande in volle omvang aan meneer Gonzales doorgegeven; nu deed meneer Gonzales de trieste en eenzame dingen die meneer Kroger had gedaan in de vele jaren die aan zijn enige, blijvende liefde vooraf waren gegaan. Die dingen had meneer Kroger zelfs op precies dezelfde plaats gedaan als waar meneer Gonzales ze nu deed, in de mysterieuze nissen van de Joy Rio, en meneer Gonzales wist dit. Hij wist dit omdat meneer Kroger het hem zelf verteld had. Emil Kroger had zijn hele leven en al zijn zieleroerselen aan Pablo Gonzales verteld. Hij had geloofd, zoals de meeste immoralisten, dat de ziel overbelast kan raken met leugens die aan de wereld opgebiecht behoren te worden om het recht op verblijf daarin te verdienen. En dat als je die last niet verlichten kon in de eerlijke omgang met tenminste één persoon, vertrouwd en aanbeden, dat de ziel dan uiteindelijk onder alle valsheid zou bezwijken. In de laatste maanden van meneer Krogers leven, dat in toenemende mate wegzonk in een morfineroes, was de meeste tijd heengegaan met deze gefluisterde bekentenissen aan zijn teerbeminde leerjongen, en het was alsof hij de schuldige essentie van zijn verleden in de oren, hersens, het bloed van de luisterende jongen had geademd. Niet lang na de dood van meneer Kroger begon Pablo, die tot dan toe altijd slank was gebleven, aan te komen; hij werd nooit zo wanstaltig dik als Emil Kroger was geweest, maar zijn elegante figuur was langzaam verzonken in een vage plompheid. Zoals een weduwe
zich in het zwart hult, zo waren Pablo's uiterlijke bevalligheden een voor een onder een vetlaag verdwenen. Nog een jaar was zijn schoonheid rond hem blijven zweven, zich gestaag oplossend als een spook, en toen was ze definitief verdwenen; op zijn vijfentwintigste was hij al de onopvallende plompe man met het vollemaansgezicht geweest die hij nu op zijn veertigste nog was. Als iemand overdag aan hem, Pablo Gonzales, had gevraagd of hij nog wel eens aan de dode meneer Kroger dacht, dan zou hij zijn schouders hebben opgehaald en geantwoord hebben: Niet zo vaak meer. Het is al zo lang geleden. Maar als de vraag hem tijdens zijn slaap gesteld had kunnen worden, dan had het argeloze hart van de slaper gezegd: Altijd, altijd!
| |
| |
| |
2
Voor de marmeren trappen die vanaf het eerste balkon van de Joy Rio naar het onbekende aantal rangen daarboven voerden, was een vettig en rottend fluwelen koord gespannen, waaraan een bord hing met het opschrift Verboden Toegang. Maar dat koord was daar niet altijd geweest. Het hing er al zo'n twintig jaar, maar wijlen meneer Kroger had de Joy Rio nog gekend in de dagen voordat de trappen waren afgesloten. In die dagen waren de geheimzinnige bovenste rangen een soort lusthof geweest waar zowat elke denkbare vorm van ontucht in overmaat bedreven werd, in een duister zo dicht dat men op de tast naar een partner op zoek moest. Er waren geen rijen stoelen geweest (zoals nu in de zaal en op het enige nog in gebruik zijnde balkon) maar reeksen met gordijnen afgesloten loges, in bogen vanaf de ene kant van het toneel naar de andere. Volgens Emil Kroger, onze enige autoriteit inzake deze mysteriën die evenzeer tot het verleden behoren als hijzelf, had men daar, boven in de Joy Rio, vrijwel in den blinde moeten vertoeven en was van de andere zintuigen, die van reuk, gevoel en gehoor, een bijna bovennatuurlijke scherpte vereist geweest als men zulke penibele vergissingen wilde vermijden als het grijpen van een jongensknie wanneer men op een meisjesknie uitwas. Bij tijd en wijle was lichte paniek uitgebroken als dergelijke misverstanden zodanig uit de hand liepen dat alleen een hardhandige correctie nog uitkomst bood. Er waren heel wat gevechten geweest in die oude loges, verkrachting en moord zelfs, totdat de schimmige directie door de slechte roep gedwongen was geworden dat deel van het immense oude gebouw af te sluiten waaraan het juist zijn aantrekkingskracht ontleende, zodat het met de Joy Rio, die tot dan toe had gefloreerd, opeens bergafwaarts was gegaan. Hij was gesloten, heropend, opnieuw gesloten en toch weer heropend. Gedurende een aantal jaren was hij open- en dichtgegaan als de waaier van een nerveuze juffer. Dat waren de jaren
geweest waarin meneer Kroger door zijn ziekte gesloopt werd. Na zijn dood was aan de onrustige periode een einde gekomen en nu draaide de Joy Rio al zo'n tien jaar als derderangs bioscoop, onafgebroken op één week na, toen er een polio-epidemie had gedreigd, en nog een paar dagen toen er een brandje was geweest in de cabine van de operateur. Maar nu gebeurde er dan ook niets meer dat opschudding kon verwekken. Noch de directie noch de politie ontving ooit een klacht, en de duistere glorie van de bovenste galerijen bestond alleen nog in de herinnering van de leeftijdgenoten van
| |
| |
wijlen meneer Kroger, en indirect in die van mensen als meneer Gonzales; een voor een stierven de herinneringen uit en met hen stierf de legende. Gebouwen als de Joy Rio en de legenden eromheen getuigen bij uitstek van de korte bloei en het langzame sterven der dingen. De beschermengel van zo'n gebouw is een dikke, zilverharige engel van drieënzestig jaar, met een glimmend wollen colbert en korte dikke vingers die op alles wat ze aanraken een vochtplekje achterlaten, die zwetend en bevend zijn gefluister met strelingen afwisselt; een engel van het soort dat uit de hemel weggetrapt en uit de hel weggelachen zou worden, en alleen op aarde kan verkeren dankzij zijn geroutineerde sluwheid, het vermogen zichzelf als een ander wezen voor te doen, en de toegevendheid van hen die meteen fooi en een geeltandige glimlach te paaien zijn.
Maar de verandering van de Joy Rio was geen absolute. De eerzaamheid die hij verkregen had was slechts een schijnbare, en op sommige uren van de middag en laat in de avond gebeurden er op de achterste rijen van het eerste balkon dingen van het soort waaraan meneer Gonzales af en toe behoefte had. Op die uren waren er maar weinig bezoekers, en zij die gekomen waren om comfortabel naar een film te kijken zaten dan in de zaal, waar de stoelen in een veel betere staat verkeerden. De enkeling die de bijna verlaten rijen op het balkon verkoos, deed dit omdat daar gerookt mocht worden - of omdat...
Er was gevaar, natuurlijk, dergelijke plaatsen en handelingen brengen altijd een zeker gevaar met zich mee. Maar meneer Gonzales was een voorzichtig mens en niet bepaald geneigd zich ergens hals over kop in te storten. Zij die alleen maar naar het balkon kwamen om te kunnen roken, namen in de regel plaats aan het gangpad. Had een bezoeker de moeite genomen zich naar het midden van een rij te wurmen, langs stoelen die schots en scheef stonden als tanden in een slecht gebit, dan kon men aannemen, met de zekerheid die men hebben kan in een universum waar toeval de enige wet is, dat hij zijn plaats had opgezocht met heel iets anders dan een sigaret in gedachten. Meneer Gonzales nam zelden risico's. Dat was een van de dingen waarin hij eer bewees aan de gedachtenis van de wijze oude ziel van Emil Kroger, de hartstochtelijk praktische Teutoon die tussen waken en slapen Pablo een soort bezwering placht toe te fluisteren die ongeveer zo had geluid: Soms zul je het vinden en soms zul je het niet vinden, en de keren dat je het niet vindt zijn de keren dat je voorzichtig moet zijn. Dat zijn de keren dat je moet bedenken dat je het een an- | |
| |
dere keer wel zult vinden, niet deze keer maar de volgende keer, of anders de keer daarna, en dat je het moet kunnen opbrengen om er zonder naar huis te gaan, alleen naar huis te gaan...
Pablo had toen niet beseft dat hij ooit gehoor zou geven aan deze praktische raad, gebaseerd op een bijna levenslange jacht op een genot dat bijna even onecht en onbevredigend was als dat van een gedroomde omhelzing. Pablo had toen nog niet geweten hoeveel hij zou gaan lijken op de oude man die hem in huis had genomen. Destijds, toen Emil Kroger, in een door morfine en inwendige bloedingen teweeggebrachte schemertoestand, druppel voor druppel het destillaat van zijn levenservaring in het tedere oor van zijn pupil plengde, had die het gefluister met dezelfde afschuw en medelijden ondergaan als het idee van de dodelijke ziekte in het vlees van zijn weldoener; en slechts langzaam, in het verloop van de vele jaren sinds de oude man zijn gefluister voor altijd had gestaakt, was de betekenis van het zangerige geraaskal tot hem doorgedrongen, was het tot een advies geworden waaraan een man als die waarin Pablo veranderd was, een man als meneer Gonzales, een stil en veilig en toch niet van alle genot verstoken bestaan kon ontlenen.
| |
3
Meneer Gonzales was voorzichtig, en het leven van voorzichtige mensen lijkt niet zelden op een dorre vlakte met hier en daar, ver uiteen, een eenzame palm met in zijn schaduw een koele bron. Zo was het leven van meneer Kroger geweest tot hij bij zijn bezoek aan het horlogemakerscongres in Dallas Pablo tegen het lijf was gelopen. Maar in het leven van meneer Gonzales was tot nu toe geen Pablo verschenen. In zijn leven was alleen meneer Kroger geweest, en het soort dingen waar meneer Kroger met veel geduld naar had gezocht in de weidse woestenij die zijn leven was geweest voor hij Pablo ontdekte. En daar het niet mijn bedoeling is dit verhaal langer uit te spinnen dan de inhoud vereist, zal ik niet proberen uw aandacht vast te houden met een beschrijving van de paar palmbomen waarbij de erfgenaam van Emil Kroger had verwijld op de woestijntocht die aanving met de dood van de man die zijn leven was geweest. In plaats daarvan neem ik u, ietwat overijld, mee naar de zomermiddag waarop meneer Gonzales te horen krijgt dat hij spoedig sterven zal, en niet zomaar sterven maar sterven aan dezelfde ziekte die de punt onder het vraagteken van Emil Krogers leven zette. De scène, als ik daarvan spreken
| |
| |
mag, speelt zich af in de spreekkamer van een arts. Na enig gedraai en getreuzel aan de kant van de dokter valt het woord kwaadaardig. Er wordt een hand op een schouder gelegd in een bijna minachtend gebaar van troost, en meneer Gonzales krijgt de verzekering dat operatief ingrijpen zinloos zou zijn en dat het enige dat in zijn situatie iets vermag uit te richten het toedienen van bepaalde medicijnen is, om de aangetaste organen enig respijt te bieden. Hierna wordt de scène subiet beëindigd.
En dan is het nu een jaar later. Meneer Gonzales heeft zich min of meer hersteld van de schokkende informatie die zijn arts hem verschafte. Hij heeft met nauwelijks verminderde vaardigheid klokken en horloges gerepareerd, en ook voor het overige is er opmerkelijk weinig veranderd in zijn leven. De winkel is alleen wat vaker gesloten tegenwoordig. Het is inmiddels duidelijk dat de ziekte waaraan hij lijdt er niet op uit is hem abrupter uit het leven weg te rukken dan bij de man voor hem het geval is geweest. De woekering woekert langzaam en heeft onlangs zelfs tekenen vertoond van wat men wel een remissie noemt. Er is geen pijn, althans heel weinig en heel zelden. Het meest duidelijke symptoom is een verlies van eetlust en, als gevolg daarvan, een gestaag gewichtsverlies. Ietwat verrassend na al die tijd, begint Pablo's tengere figuur weer te voorschijn te komen uit de vage plompheid die zich na de dood van Emil Kroger had gevormd. De spiegels zijn niet erg helder in de slecht verlichte winkel waar hij de trage komst van de dood afwacht, en als hij erin kijkt dan ziet hij de jongen die bemind werd door de man die hij heeft liefgehad. Het is Pablo, zo goed als. Pablo is uit meneer Gonzales teruggekeerd.
En dan op een middag...
| |
4
De nieuwe plaatsaanwijzer van de Joy Rio was een jongen van zeventien, die van de kleine joodse directeur opdracht had goed op de afgesloten trap te letten en ervoor te zorgen dat niemand naar boven glipte, naar de verboden bovenste rangen. Maar de jongen was verliefd op een meisje dat Gladys heette en dat elke middag van deze zomervakantie naar de Joy Rio kwam om rond te hangen bij de ingang waar George, de nieuwe plaatsaanwijzer, dan stond. Ze droeg een dunne, bijna doorschijnende witte bloes met niet zo gek veel eronder. Haar rok was meestal van pure zijde, die net zo vurig over haar hartvormige onderlichaam leek te glijden als de handen van George
| |
| |
wanneer die haar omhelsde in het donkere damestoilet op de eerste verdieping. Een sensueel delirium overviel hem op die middagen als Gladys bij hem kwam rondhangen. Gelukkig was de nieuwe directie van de bioscoop niet erg streng, en in de zomer was de waakzaamheid al helemaal niet hoog. George bleef op zijn post bij de ingang beneden, ongedurig schokschouderend in zijn krappe, versleten uniform, tot Gladys van de zomerse straat kwam binnenzweven op een wolk van seringegeur. Dan deed ze of ze geen acht op hem sloeg terwijl ze achter het schijnsel van zijn zaklantaarn op het middenpad aankuierde en een plaatsje zocht achter in de stalles, waar hij haar makkelijk kon vinden zodra ‘de kust veilig was’. Of als hij haar te lang liet wachten en de film haar meer dan normaal verveelde, dan slenterde ze terug naar de hal en vroeg hem met een lijzig kinderstemmetje waar het damestoilet was. Soms schold hij dan fluisterend op haar omdat ze niet gewacht had, maar moest haar toch de trap wijzen, die ze beklom om boven zijn komst af te wachten. De wetenschap dat ze daar op hem wachtte, maakte dat hij ten slotte alle voorzichtigheid liet varen en zelfs zijn plaats verliet als meneer Katz, de kleine directeur, de deur van zijn kantoor had openstaan. Het damestoilet was niet in gebruik. De lichtschakelaar was kapot, en als die gemaakt was, waren de gloeilampen wel op mysterieuze wijze verdwenen. Als andere dames dan Gladys hem naar het toilet vroegen, dan antwoordde hij kortaf dat het buiten gebruik was. Het vormde een bijna volmaakte schuilplaats voor de jonge geliefden. Met de deur op een kier kon George elke voetstap op de marmeren trappen horen, zodat hij tijd genoeg had om met zijn handen in zijn zakken naar buiten te komen voor iemand hem betrappen kon. Maar die onderbrekingen maakten hem soms wel woest, vooral als een bezoekster hem om zijn zaklantaarn vroeg, zodat ze toch gebruik kon maken van de ruimte waar Gladys (geleund tegen de droge
wasbak) wachtte met haar gekreukelde zijden rok omhoog geschoven over de flanken waar alles om draaide in deze onverzadigbare zomer.
Vroeger had meneer Gonzales de gewoonte gehad de Joy Rio laat in de middag te bezoeken, maar sinds zijn ziekte ging hij vroeger omdat de dagen hem eerder vermoeiden, vooral deze snikhete dagen van augustus. Meneer Gonzales had George en Gladys door; het was een vereiste voor hem, natuurlijk, om op de hoogte te zijn van alles wat zich afspeelde in de Joy Rio, zijn hemel op aarde. En uiteraard had George meneer Gonzales óók door; hij wist precies waarom meneer Gonzales hem twee kwartjes fooi gaf telkens als hij naar het he- | |
| |
rentoilet boven informeerde, elke keer weer alsof hij nog nooit de trap beklommen had. Af en toe mompelde George stilletjes iets voor zich uit, maar de gaven van bezoekers als meneer Gonzales hadden hem steeds tot medeplichtigheid aan hun losbandige praktijken bewogen. Maar toen op een middag, een van de heetste en verblindend felle augustusmiddagen, was George zo verdiept in de verrukkingen van Gladys dat meneer Gonzales boven aan de trap naar de eerste verdieping was geraakt zonder dat hij diens voetstappen had gehoord. Toen hoorde hij ze alsnog en legde snel een zweterige hand op de mond van Gladys, waaruit gekreun en zijn naam en die van God opklonken. Hij wachtte af, maar meneer Gonzales wachtte ook. In feite stond meneer Gonzales boven aan de trap op adem te komen na de klim, maar George, die hem door de kier van de deur gadesloeg, dacht dat hij stond te wachten om hem te kunnen betrappen bij het verlaten van zijn schuilplaats. Een razernij welde op in de jongen. Hij gooide Gladys achteruit tegen de wasbak en sprong wild tevoorschijn zonder zich zelfs maar om zijn openstaande gulp te bekommeren. Hij schoot op de broze gestalte bij de trap af en begon een vreselijk woord tegen meneer Gonzales te schreeuwen, het woord ‘ruigpoot’. Zijn stem was schril als die van een vogel uit het oerwoud. Ruigpoot! Meneer Gonzales deinsde terug met de lichtheid en elegantie uit zijn jeugd, hij bleef achteruit lopen,
weg van het verhitte gezicht en de dreigende vuisten van de plaatsaanwijzer; nee, nee, nee, nee, nee, nee, nee, nee mompelend. De jongen stond nu tussen hem en de trap naar beneden, dus was het de trap naar de volgende verdieping waartoe meneer Gonzales zijn toevlucht nam. In één beweging, zo snel en lichtvoetig als Pablo ooit bewogen had, dook hij onder het fluwelen koord met het bord Verboden Toegang door. George's achtervolging werd afgebroken door de directeur van de bioscoop, die hem zo stevig bij zijn arm greep dat de schoudernaad van het uniform losscheurde. Dit leidde tot nieuw tumult, dat meneer Gonzales de kans bood hoger en hoger de verboden trappen op te vluchten, dieper de schemer in. Hij had op verschillende punten halt kunnen houden maar zijn vlucht had een onweerstaanbare vaart gekregen en zijn benen maalden onder hem rond als zuigerstangen, maar toen...
Op de laatste trap deed iets hem stilstaan. Op de bovenste verdieping ontwaarde hij een donkere figuur die hem leek op te wachten. Bijna had hij zich omgedraaid om weer naar beneden te snellen toen hij de naam van zijn jeugd hoorde roepen, op een toon zo gebiedend dat hij stopte en bleef staan zonder nog op te durven kijken.
| |
| |
Pablo, zei meneer Kroger, kom boven, Pablo.
Meneer Gonzales gehoorzaamde, maar nu was de valse kracht die zijn angst hem gegeven had uit zijn lichaam geweken en het klimmen kostte hem de grootste moeite. Boven aan de trap, bij Emil Kroger aangekomen, zou hij uitgeput in elkaar zijn gezakt ware het niet dat de oude man hem stevig bij zijn elleboog greep en hem ondersteunde.
Deze kant op, Pablo, zei meneer Kroger. Hij leidde hem een van de aardedonkere loges op het ooit luisterrijke bovenste balkon binnen. Ga zitten, gebood hij.
Pablo had geen adem genoeg om meer terug te zeggen dan ja, en meneer Kroger boog zich over hem heen om zijn kraag voor hem los te knopen, en zijn broekriem, onder het mompelen van kalmerende woorden.
De paniek ebde weg onder die koesterende oude vingers, de ademhaling hield op te jagen en de borst te martelen, waarop meneer Kroger de jongen net als vroeger begon toe te spreken. Pablo, mompelde hij, wees nooit zo bang voor de eenzaamheid dat je vergeet voorzichtig te zijn. Vergeet nooit, dat je het soms vinden zal maar op andere keren geen geluk zult hebben, en dat dat de keren zijn dat je geduld moet oefenen, want geduld is wat je hebben moet wanneer je geen geluk hebt.
De les ging kalm voort, rustgevend, vertrouwd en regelmatig als het tikken van een wekker in de nacht. Als zijn oude beschermer en leermeester, Emil Kroger, hem er niet voortdurend de weldadige aanraking van zijn warme, bevende vingers bij zou hebben geboden, zou het langzame, het uiterst langzame doven der dingen, het vervagen van zijn bestaan, Pablo dol van angst hebben gemaakt. Maar de oude stem en vingers, alsof ze hem nooit verlaten hadden, bleven knopen losmaken, aanraken, troosten en de oude les herhalen, steeds maar weer, als een gebed van berouw; soms zul je het krijgen en soms zul je het niet krijgen, dus maak je niet druk. Je moet het altijd kunnen opbrengen om er zonder naar huis te gaan. Dat zijn de keren waarop je bedenken moet, dat je het een andere keer wél zult krijgen en dat het niet erg is om het soms niet te krijgen en dan er zonder naar huis te moeten, alleen naar huis te moeten, alleen naar huis te moeten. Het liefhebbende advies werd telkens herhaald, en bij elke herhaling dreef meneer Gonzales verder weg van alles behalve de wijze oude stem in zijn oor, en op het eind zelfs weg daarvan, maar niet eer hij er volmaakt getroost door was geworden.
|
|