De Tweede Ronde. Jaargang 14
(1993)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Het nachtspookGa naar voetnoot*
| |
[pagina 59]
| |
Kerst was niet ver meer weg. Het was bij volle maan in december. Die tijd hadden ze uitgekozen uit overwegingen van eerbied: voor een dergelijke pelgrimstocht kon je niet het feest kiezen van een heilige of, nog minder, van een vrouwelijke heilige. Na lang wikken en wegen was de rentmeester er zo toe gekomen om de nacht van de volle maan te kiezen.
*
Zo ging hij voort, eenzaam in het melkwitte schijnsel en de angstaanjagende stilte van de Camargue, die vreemde ruiter die niemand zou hebben willen ontmoeten, omdat iedereen wist dat juist in de nacht van de volle maan het nachtspook verschijnt, wiens blik het merg in je gebeente doet stollen en die je tot in het diepst van de hel meesleept. De ruiter zelf voelde die beklemming tot in zijn ingewanden toe, vooral door die stilte als van de eeuwigheid. Meer dan eens zou hij de merrie naar haar warme stal in Arles hebben doen terugkeren, als niet iets anders, dat hem ook krampen bezorgde, hem zijn weg had doen vervolgen: iets anders, sterker dan welke vrees ook. Hij was om negen uur 's avonds op weg gegaan. Hij wist dat de volle maan over hem waakte, zoals de mens angstvallig zorgt voor zijn wijngaard. Hij zag zichzelf, zoals hij daar zat op zijn zilveren merrie in het zwakke licht, dat van een es een soort apocalyptisch beest maakte, en hij bedacht dat degene die hem plotseling zou hebben zien verschijnen in de bocht van de weg, bij die stilte waarin de stappen van de merrie geluidloos wegzonken, het gevoel zou hebben gekregen alsof hij versteende door een dodelijke kou en op het punt stond in een of andere helse afgrond te storten, die daar plotseling onder zijn voeten gaapte. Een vreemde ruiter, eenzaam onder de streling van de volle maan. Het leek of niet hij de merrie leidde, maar dat hij zich liet leiden. Zijn benen wijd gespreid over het zadel, zijn handen gevleid tegen het warme lichaam, de kraag opgezet, de grote hoed tot ver boven de ogen getrokken. De jas, die evenals de broek van grof fluweel was, had die wittige kleur van de kleren van een pleisterwerker. Hij leek niet bepaald uitgerust voor het veehoeden, zo zonder ijzeren gaffel en zonder lasso. Slechts de snel vervliegende damp van zijn adem, zoals die ook uit de neusgaten van de merrie kwam, maakte hem wat minder onwerkelijk. Vanuit de verte zou hij hebben kunnen lijken op een droombeeld dat uit een spiegel te voorschijn trad. Hij reed voort onder een maanbeschenen, ijzige hemel. Geen huis, geen wijngaard, | |
[pagina 60]
| |
geen landerijen. Overal, eindeloos, het versteende water en het riet zonder de geringste nevel, als op zijde geschilderd; en de horizon die zo ver naar alle kanten week, dat het leek of je nooit het einde ervan zou kunnen bereiken. Hij reed voort als iemand die noch door de hemel, noch zelfs door de hel werd gewenst en die eindeloos in een levenloze eeuwigheid zou voorttrekken. Genoeg om de moedigste man de moed te ontnemen. Maar de ruiter van de volle maan was uit ander hout gesneden en de wil die hem dreef was van een kracht die elke andere kracht overtrof. En alsof zij die wil belichaamde, ging de merrie voort in het hart van die wereld, zoals een droom kan voortgaan zonder dat iets die ogenschijnlijk ooit zou kunnen tegenhouden, behalve het daglicht of het slaan van een kruis.
*
De oude man zat alleen in zijn versleten fauteuil voor de grote schouw, waarin een door de Rhône achtergelaten boomstronk lag op te branden. Die had vreemde vormen, als van een monster, van een wolk of van een beest; het vuur ervan was als de ziel die verdwijnt en slechts as achterlaat. Een ziel, die zich eindeloos uitrekt in een koppige vlam buiten het verwrongen blok, huilend, kermend, naar alle kanten blazend, jankend, en die ten slotte een ogenblik beeft alvorens weg te zinken en over te gaan in een kronkelende slang van dof-witte rook. Niemand zou hebben kunnen zeggen hoe lang de oude man al in de ban was van het vuur. Hij was zozeer in beslag genomen door het kijken ernaar dat zijn adem, het kloppen van zijn hart, het verglijden van zijn leven er ten slotte mee waren vermengd. Het leek alsof hij bij het kijken in het vuur zijn eigen leven zag opbranden, verstrijken, verdwijnen, opgaan in licht, sap, as en rook die in de nachtelijke vorst vervloog. Zijn hart klopte sneller, terwijl hij zo opging in de beschouwing en de werveling van zijn vervliegende leven. De rentmeester zag hem een ogenblik met de achterkant van de kolenschop op het vuur slaan, alsof hij het wilde temperen en voorkomen dat het zo snel naar zijn einde toe ging. Toen de rentmeester hem aansprak, was het alsof de oude man uit een droom ontwaakte.
*
De lange tafel was gedekt en in het schijnsel van het vuur zag je de flessen, de aarden potjes met olijven en de gedeeltelijk niet bij elkaar | |
[pagina 61]
| |
passende borden glanzen op het witte tafellaken, dat rook naar lavendel en overal glimmende plekken vertoonde door het ijverige strijken. Hier en daar waren takjes lamsoor neergezet, de enige bloem die er op dat ogenblik was en er altijd is, een beeld van de zomer, bewaard en in leven gehouden door het zout, stijf en glanzend, badend in lucht en licht. Toen de ruiter binnenkwam zag hij slechts de oude man in zijn wankele fauteuil, een onduidelijke vorm die niet bewoog, die het hoofd niet omdraaide, verzonken als hij was in het spel van het vuur. De ruiter sloot de deur, deed een stap naar voren zonder iets te zeggen en zag toen hoe uit de schaduw van de oude man waarachter deze schuil ging, een donkere, tengerder gestalte zich losmaakte; die van de rentmeester, dacht hij. Deze noodde hem dichter bij het vuur. Hij keek tersluiks naar hem, wat bevreesd. Hij liet zijn blik steeds afglijden naar het dansende vuur. De oude man, die daar zat als een rots, keek slechts even naar hem. Zijn lippen bewogen geluidloos. Hij prevelde in zichzelf. De rentmeester zei niets. Zo nu en dan wierp hij hem weer een wat verbaasde of bezorgde blik toe. Nu de witte ruiter weer in de warmte was, deed hij zijn jas wat open. Zijn wangen kleurden rood. Hij voelde zich behaaglijk. Hij zette zijn hoed af: op zijn schouders viel een zijdeachtige, donkere haardos neer en in het licht verscheen het gezicht van een kind, de mond half open. De rentmeester kwam weer overeind uit zijn stoel. Hij stak een kaars aan en gaf die aan de ruiter; zijn hand trilde. Hij wees hem de donkere deur aan, waar de eerste trede van een trap te zien was. Met onzekere, kleine pasjes ging de ander naar de deur en verdween. Zijn schaduw danste een ogenblik heftig in het donker van de deuropening, daarna werd het ineens weer duister. De rentmeester ging terug naar zijn hoek bij de schouw. Nu was alleen nog maar het ademen, het geknetter, het gesis, het gehuil, het gedempte gevecht tussen het hout en het vuur te horen. Met zo nu en dan het diepe zuchten van de oude man. Het leek alsof het enige leven dat van het vuur was.
De deur knerpte plotseling, en geopend naar de nacht vulde de zaal zich eensklaps met een drom mannen in ribfluwelen werkkleding, die de geur meebracht van de scherpe buitenlucht, de kou, maar ook de geur van de dieren uit de kudde, van de stal, het hooi, het voer, van wolvet en van schapemest, die aan hun schoenen was blijven hangen. | |
[pagina 62]
| |
En in de warmte waarin zij zich al roepend en lachend verspreidden - de deur was nu gesloten naar de nacht - was het alsof zij plotseling weer opleefden. Maar hun gelach leek overdreven. Zij sloegen elkaar op de rug, stoeiden, te luid pratend onder het gewelfde plafond, waartegen het geluid van hun vele stemmen ten slotte dooreenklonk met een dof gedreun als dat van de zee in november. Zij schoven aan bij het vuur, zittend op stoelen, krukjes, of zomaar op de stenen bij de haard, en zij keerden zich vol verwachting naar de rentmeester, alsof ze nieuws dachten te vernemen. Maar deze bleef stil met een gezicht als uit steen gehouwen en met zijn ogen gericht op het vuur, dat aan zijn wangen en zijn blik een roodachtige weerschijn gaf, die voortdurend in beweging was. Zij voelden aan dat hij niet in de stemming was om gekheid te maken. En gaandeweg kwam het lawaai dat ze bij het binnenkomen hadden gemaakt, tot bedaren, dat spektakel dat niet echt klonk, vooral ook doordat het weerkaatst werd tegen het gewelf. Ze praatten heimelijk met elkaar; sommigen lachten, maar hielden zich halverwege in. En zo ontstond er een somber, verwarrend en eindeloos afwachten, dat drukkend en beklemmend werkte. Maar plotseling keerde één hoofd zich om, met wijd open ogen en half open mond. Alle gezichten draaiden zich nu om. Opnieuw flakkerde een zwak, bleek, nietig schijnsel in de donkere deuropening van de trap, achter in het vertrek. Het schijnsel werd helderder, kwam naderbij in gelijkmatige cadans en plotseling zagen ze allemaal, ook de oude man en de rentmeester, de witte vlam van de kaars, en daarachter... Het leek wel of de lente vorm had gekregen in de gestalte van een meisje; meisje is teveel gezegd, het was eerder een kind. Zij bleef daar staan, alsof zij zich met één hand vasthield, wiegend van de ene voet op de andere, en de lange rode rok, die tot haar enkels reikte, wiegde ook langzaam en zwaar mee. Alle aanwezigen zwegen met gestokte adem. Het meisje wist niet hoe het kwam dat haar hand haar zo terughield op de drempel. Zij wist ook niet waar plotseling dat heerlijke gevoel vandaan kwam, half vrees en half genot, waar heel haar wezen in opging. Het drong niet tot haar door, dat zij met volle teugen een lucht opsnoof die doortrokken was van de geur van een schaapskooi, natte wol, wolvet, van bittere kruiden, van veevoer en mest. Zij was er geheel door bevangen en kreeg een vreemd, zalig gevoel toen zij die mengeling van mannen, vee en mest opnam in haar lichaam, bloed, hart en dromen; zoals iemand die in een kuip met gistende druivenresten met volle teugen en steeds dieper de met gif bezwangerde lucht inademt die hem voor altijd zal doen inslapen. | |
[pagina 63]
| |
Stralender nog dan de vlam van de kaars, keken haar ogen hen wijdgeopend aan. Zonder dat de mannen het beseften, lieten ze allen het hoofd zakken, alsof er iets was dat hen verontrustte. Zij tuitte haar lippen, die daardoor nog voller werden, zinnelijker, en glanzende tanden te zien gaven, als die van een jonge hond. De mannen zagen eerst slechts die frisheid van een jong meisje en die lichte vrees, die schuilging achter een soort flauwe glimlach, die in haar ogen opkwam. Die was voor hen het teken om hun blik te laten gaan over de blote schouders, de volle armen en de ronde vruchten van de borst, die strak en glanzend als watermeloenen zich aanboden onder het kantwerk van de japon. Om een eind aan de situatie te maken ging de rentmeester haar halen, nam haar bij de hand en stelde ieder aan haar voor. Zij namen haar kleine, uitgestoken hand tussen hun knoestige vingers en durfden die nauwelijks te drukken. De rentmeester liet de oude man opstaan en het meisje moest plaatsnemen in de enige fauteuil die de masGa naar voetnoot* rijk was, aan het hoofdeinde van de tafel. Op een stoel aan haar rechterzij zat de oude man, aan de andere kant de rentmeester. De anderen, naar believen, op bankjes, krukjes, en zelfs op oude kisten.
*
Hoewel zij glimlachte, voelde het meisje haar hart kloppen. Zij wist wat er ging gebeuren. Zij wist wat ze van haar verwachtten. De oude Ribauda had het haar gezegd. Het was eenvoudig. Het was duidelijk. In die eenzaam gelegen mas in de Camargue leefde een twaalftal mannen bij elkaar: schaapherders, knechten en veehoeders, die ten slotte gek werden van de begeerte naar een vrouw. Ze raakten vervreemd van de mensenwereld. Sommigen verdierlijkten: een geit, een schaap bracht hen tijdelijk tot rust. Anderen deden het met elkaar, op hooizolders. De rentmeester had deze uitweg bedacht. Hij was een oude vrouw uit Arles, die hij kende, gaan opzoeken en, elke maand, bij volle maan - de naamdag van een heilige zou immers ongeluk hebben kunnen brengen - kwam er een meisje. In de nacht bij volle maan. Zij richtten dan een maaltijd aan en daarna zochten zij in de nacht de tederheid waarvan zij het gemis diep in zichzelf beseften, tegelijk met het genot waarom hun lendenen schreeuwden. | |
[pagina 64]
| |
*
Nu hadden de wijn, de vleesgerechten, de sterk gekruide sausen en de warmte het onbewuste gevoel van schaamte van het eerste ogenblik verdreven. Het meisje was weer tot zichzelf gekomen. Door de rentmeester en de oude man gescheiden van de herders kon zij nu en dan tersluiks naar hen kijken en een beetje wennen aan het vreemde en het nieuwe aan hen. Zij zag min of meer door het werk getekende mannen, sommigen stevig gebouwd, anderen tenger. Zij hadden zich net geschoren en allen droegen het zwarte koord bij wijze van das op het geplooide hemd, dat een volle maand tussen twee planken was geperst. Hun blikken, die zwaar op haar rustten, vluchtten weg als forellen in de beek zodra haar blik de hunne kruiste. Zij merkte op dat er onder hen een jongen was van ongeveer vijftien jaar, die haar onbevreesd met zijn ogen verslond. En zij bedacht dat het misschien meer vanwege die knaap was dan uit respect voor haarzelf of voor de rentmeester, dat die overvloedige maaltijd, waarbij de wijn werd opgediend in een emmer van de wijnoogst en de salade in een waskuip, niet in een bacchanaal eindigde. En dan was er nog de oude man. Hij zat daar als een half vergeten god, die desondanks nog vrees inboezemt, met afwezige ogen recht voor zich uit starend; hij was reeds in een andere wereld en leek vanuit zijn verheven sfeer al het aardse te verachten, er geen weet meer van te hebben. Hij had in een steeds ondoorzichtiger nevel alles zien wegzinken wat eens de lust, het bloed, de warmte van zijn leven had uitgemaakt. Bovenal de belangstelling voor de verschijning van een vrouw, die zó was aangescherpt door de eenzaamheid van weken en weken in het zilte, vlakke land van de Camargue, dat hij, als hij vroeger toevallig in Arles kwam, onwillekeurig zijn ogen uitkeek als er een vrouw voorbijkwam en zijn hoofd omdraaide wanneer zij voorbij was. De maaltijd liep ten einde. Er was geen belangstelling meer voor de rozijnen of de appels. De rentmeester wierp een blik op de jongen. Deze stond op, stak zijn lantaarn aan bij het vuur, riep allen een afscheidsgroet toe en, terwijl hij een lage, ernstige blik over het meisje in het rood liet gaan, opende hij de deur en verdween in de nacht. De vrolijke atmosfeer, die ten slotte om de tafel had gehangen, was weer teruggevallen als een vuur zonder hout. De rentmeester keerde zich om. Hij knipte zijn mes dicht en stond op met een lichte knik in de richting van zijn buurvrouw. Zij stond op en allen met haar; hij stak de kaars aan voor het meisje en zij verdween in de richting vanwaar zij | |
[pagina 65]
| |
was gekomen. Er viel een stilte. Men wachtte. Zonder iets te zeggen. Uit een kabinet haalde de rentmeester een zakje, dat gevuld was met houten rondjes waarop cijfers stonden voor het loten. Ze telden met hoeveel zij waren. Ze waren met zijn tienen. De rentmeester deed de cijfers een tot en met negen in het zakje; hij rekende zichzelf niet mee: het was de gewoonte dat hij als eerste ging. Vervolgens stak ieder zijn hand in het zakje en zei wat hij had en liet het zien. Ze probeerden erom te lachen, te stoeien, zoals bij de vorige keren, wanneer er uit Arles een of andere slet kwam die van wanten wist. Maar niemand ging ermee door.
*
Onder het Hollandse laken, dat wit was als sneeuw, ontdekten zij de jeugd, stevig en zacht, bevreesd en willig in-een mengeling van ontzetting en genot, zoekend naar schaamte en vernedering; een gewilde, bewuste onderwerping, gezocht en ondergaan als het toppunt, de hoogste graad van genot. Op dat lichaam was nog geen plaats voor rimpels, vermoeidheid of letsel dat was aangebracht door de tijd. Het was in de volle opbloei van de jeugd. Een jong lichaam met zijn welvingen, van een nog onvoltooide volheid, maar daardoor des te strakker en steviger. Het gezicht van een jong meisje, waaruit alle vragen over het bestaan oplichtten, evenals verbazing; een gezicht waarop nog schaamte te lezen lag, die niet paste bij het nieuwe beroep waarin zij haar eerste schreden zette. Haar mond toegestoken, alsof ze klaar was om zich te verliezen in de kus; de blik waarin onschuld en de omfloerste weerschijn van het verlangen elkaar afwisselden. Ieder kwam met een bos hout onder de arm. Meteen bij het binnenkomen wierp hij die op de roodgloeiende resten van het ingevallen vuur; het vuur laaide dan plotseling hoog op in de schouw en verlichtte de hele kamer. Zij rukten hun kleren uit, waarbij jasjes, hemd, sokken en broek in het rond vlogen. Alsof zij er geen deel aan had, liet zij haar blik dwalen in het heldere licht van het vuur, in afwachting van hetgeen de mannen van haar wilden; of, gekeerd naar de muur, deed zij net alsof ze vreemde beelden zocht in de vlekken, de schaduwen en de naar voren springende vormen. Die nacht, waar ze zó naar toe had geleefd dat ze sedert drie dagen niet meer had geslapen, beleefde ze nu in zijn volheid. Haar lichaam was geheel bevangen door een vurige spanning, die alleen maar toenam bij het bezoek van elke man. Een en al ongeduld en met een blik, waar een reflex van vrees doorheen trok, zag ze het ruwe, be- | |
[pagina 66]
| |
haarde lichaam naderbij komen, zwaar gebouwd of tenger, witachtig in de weerschijn van het vuur, hun vreemde vormen, de gespierde en dwingende kracht van de man met het opgeheven teken van haar vernedering. Maar, hoe groot de vrees ook was iedere keer - zij zou het hebben uitgeschreeuwd en hals over kop in het diepst van de nacht hebben willen wegvluchten - zij bleef daar en voelde hoe de weerstand in haar tegen elke penetratie tot bedaren kwam en wegsmolt. Want al die lichamen, mager of zwaar, oud of jong, glad of behaard, droegen allemaal die reuk bij zich, die heerlijke lucht van wolvet, schapemest en die zoutige lucht van zeekraal, die aan hun schoenzolen hing, aan de huid van hun handen, al waren die nog zo hard, aan het kroeshaar in de nek van wie zich ook maar over haar gezicht boog en opging in de wonderbaarlijke onstuimigheid van de ineenstrengeling. Die gezichten, de betovering van die ogen, die als verloren, star, zielloos gericht waren op iets dat zij zochten of dat zij misschien achter haar zagen, achter dat beeld van de eeuwige jeugd, achter dat alles wat in haar gezicht verankerd lag, in haar blik, in haar half geopende en volle lippen, die vochtig waren en leken te reiken naar de kus. In die ogen had men bij ieder van hen, wanneer zij het laken afwierpen, de plotselinge verblinding kunnen lezen door datgene wat zo zeldzaam voor hen was, wat hun zo vreemd was, die sappige en aangereikte vrucht, genade van de Hemel, als kwam hij van een engel. Dat lichaam, dat glad en rond was als de stam van een laurierboom, warm als een brood, en dat al genietend bewogen werd door een diepe golfbeweging als die van de zee.
*
Degene die binnenkwam verdrong het beeld van de anderen. De man die mank liep, rook naar het moeras: hij was in de zeekraal gevallen; de nauwelijks opgedroogde modder zat als een korst aan zijn schapeleren schoenen. Een ander rook naar de vochtige hond, die zijn biezen slaapplaats met hem deelde; weer een ander naar zijn paard. Maar allen hadden zij dezelfde, vaste, krachtige geur gemeen van hooi, wolvet, ongewassen wol en schapemest, die haar de ogen deed neerslaan. Zij voelde zich niet krachteloos wegzinken tegenover de wil van de man, maar zij bevond zich aan de oever van de zee, die plotseling in haar oprees en zich door heel haar lichaam verspreidde, tot aan het uiteinde van haar ledematen, zelfs tot aan de wortels van | |
[pagina 67]
| |
haar haardos en tot in de knobbel van haar achterover geworpen nek. Het was iets onbekends, iets eigenzinnige en zachtaardigs tegelijk, iets warms en vurigs, zoals een geur die een kamer binnendringt en waarvan men eerst nauwelijks een fijn, licht vleugje ruikt, maar dat sterker wordt en weldra alles onweerstaanbaar vervult. Zoals de geur van de lelie. Maar dit was de geur van vee, van de schaapskooi uit haar jeugd, de geur van de harde, behaarde armen van haar vader. Dat haar, dat zo ruw was als dat van een geit en dat zij voelde wanneer hij haar in zijn armen sloot en haar gezicht hard tegen het zijne aandrukte, met die stekelige, ruwe baard. Iedere keer als hij haar kuste, moest ze denken aan het stekelige blad van de cochenille-eik.Ga naar voetnoot*
*
Zij wist niet meer welk uur van de nacht het was. Zij was het vergeten. Weer was de deur al knarsend dichtgegaan. Als in een droom hoorde zij de stappen van de man die de trap afging. De nog hoge vlam gaf een zacht licht en de weerschijn wierp bewegende figuren tegen de muur. Een lichte warmte en een diepe vrede overspoelden haar met een gevoel van welbehagen. Zij haalde diep adem en liet haar lichaam, haar ledematen zwaar wegzinken. Zij wachtte op degene die naar boven zou komen, de deur openduwen en zijn nieuwe takkenbos op het vuur werpen. Aangezien zij niet kon tellen, wist zij niet hoeveel het er waren. Verdeeld tussen het genot over wat komen ging en de lust die haar bekroop om alleen te blijven, alleen met haar droom van genot, wachtte zij af. Zij wilde dat er nóg een kwam, en zij wilde ook alleen blijven. Een vaag gevoel van vermoeidheid, zwaar en heerlijk, trok haar naar de slaap. Het vuur zakte af en de schaduwen op de wand werden langer. Met haar hand zwevend in de lucht volgde zij gedachteloos de omtrekken van een vlek op de muur. Alles werd donker, de kamer, de muur, de deur die in het duister verdween, en zelfs het beeld van haar hand, die met de vingertop een of andere onduidelijke vorm volgde. De slaap nam haar op als een eindeloze zee. Alleen het vuur leefde nog enige tijd. Daarna de gloeiende asresten, die een zachte weerschijn wierpen in het donker en die, tegen de ochtend, ten slotte doofden. De as had alles bedekt. | |
[pagina 68]
| |
*
Het was licht toen zij wakker werd van de kou. Het vuur was ingezakt. Er kwam een povere warmte uit de schouw. Zij trok de deken op tot aan haar mond. Zij rekte zich langdurig uit. De zon, een bleke winterzon, wierp een dunne straal in de kamer. Het moest laat zijn. En toch heerste er slechts stilte in het huis. Zij kleedde zich aan. Beneden was er alleen maar de oude man, op dezelfde plaats als de vorige avond, toen zij bij de mas aankwam. Zij had in het donker van de schouw niet de rentmeester gezien, die daar zwijgend zat. Hij keek niet op van het vuur, waarin zijn blik dwaalde, als was hij beschaamd dat kinderlichaam vastgehouden en genomen te hebben. Zij gaven haar zonder een woord te eten en te drinken. De oude man bediende haar. Vervolgens stond de rentmeester op. Zij begreep dat het tijd was om te gaan. Hij gaf haar een hele massa verschillende muntstukken die opgeborgen waren in een nieuwe zakdoek, die misschien wel voor dat doel was gekocht. Hij wilde dat zij ze zou tellen; dat kon ze niet, hij deed het voor haar. Zij nam ze aan en stak ze in haar jas. Hij bracht haar terug naar de stal. De witte merrie stond daar, opgetuigd. Hij hielp haar met opstijgen. Zij glimlachte naar hem, ietwat verlegen, met haar mooie lippen half geopend over haar tanden, die zo wit waren als het witte vruchtvlees van de amandel. Hij stak haar de hand toe. Zijn blik dwaalde af over de weg. Hij ontweek de hemelsblauwe ogen van het kind dat zich naar hem toe keerde, aandachtig alsof het een vraag had, een vraag die echter niet werd uitgesproken; een vraag over de waarheid van die nacht, over de herinnering aan die omarming, over een terugkeer, wie weet, misschien? Zij drukte de knieën aan en de merrie ging op weg.
*
Voordat ze Arles binnenreed, hield ze de teugels in. Ze ademde twee of drie maal diep de ijskoude lucht in. Het kwam haar voor of zij alles voor de eerste keer zag. Toen wist ze het weer. Ze stak haar hand in de warmte van haar zak en haalde er enige geldstukken uit. Ze voelde ze in haar handpalm. Daar was die geur, overweldigend, klevend aan het metaal, aan de zakdoek; hij trok helemaal door haar heen. Zij dronk hem met volle teugen in. Over haar hele rug liep een rilling, zoals ze die kende bij de grenzen van het genot. Haar vingers klemden zich om de geldstukken, die hun afdruk nalieten in haar hand. Ze borg ze weer op. Ze had lange tijd nodig om tot zichzelf te komen. De zon | |
[pagina 69]
| |
scheen helder in de vrieslucht; ze kwam nauwelijks uit boven de honderd klokketorens van Arles. De uurslagen tuimelden in de leegte. Zij wierp haar hoofd achterover met een korte beweging, alsof ze een haarlok uit haar ogen wilde wegdoen. Het licht scheen oppermachtig over een wereld die ontdaan was van ieder leven, alsof ze was ingeslapen. Zij herinnerde zich dat het zondag was. Zij drukte opnieuw de knieën aan en de merrie stapte Arles binnen. |
|