De Tweede Ronde. Jaargang 14(1993)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 20] [p. 20] Vijf sonnetten uit de cyclus ‘Verwant’ Arjaan van Nimwegen De ganzenhoedster Het plaatje is verzonnen: ze is klein, blootsvoets, een kleurig rokje, wilde haren. Het poestadorp waar ze de ganzen hoedt. Cymbaalspel waait vanuit een lemen kroeg. Ze is het nooit geweest, maar in mijn brein zwerft nog een kind, lang voor ze mij zou baren, gekneed tot al te Nederlandse moeder van: Doe gewoon, dan doe je gek genoeg. De foto's tonen haar op maat gesneden, inwisselbaar voor ieder Hollands wicht. Niks bloot. Lakschoentjes en geen gans in zicht. Zwart-wit en sepia - ieders verleden. De kleur en de muziek verzin je maar, en als je gek genoeg doet, wordt het waar. [pagina 21] [p. 21] Naar Holland Op het perron staat iemand met een lijst. Ze huilen als de kinderen vertrekken. Ze zwaaien. Zij begrijpt het niet genoeg. Toch hebben ze het zo goed uitgelegd. En die ontreddering is meegereisd tot op vandaag. Meer kon ik niet ontdekken de enkele keren dat ik ernaar vroeg, dan: er was honger en toen moest ik weg. Het land wordt vlakker. Een paar kleintjes dreinen. De trein zeurt met hen mee. Duurt het nog lang? Het ruikt hier buiten anders. Ze is bang dat alles voortaan onverdiend zal zijn en niets meer vanzelf spreekt. En ze kan niet weten dat ze in 's Gravenhage Miep zal heten. In de naaikamer De tantes raderen glimlachend patronen van Haagse kleren in de morgenzon, en strooien heel kleine woorden om zich heen: Ons beidjes in ons straatje in ons Haagje. Ze hadden haar blijmoedig opgenomen tussen de zussen, kuis als hun japonnen. Een stierf er, en toen trouwde er toch een. Twee stikten voort. Een biesje en een kraagje. En tante Вер speldt neuriënd de naden. En tante Annie spreekt met kleine mond van moeder. Dat ze hier haar huisje vond. En dan mag ik het radertje. Ik rader diep in de naaitafel een ruime, vrije stippelbaan van Den Haag naar Hongarije. [pagina 22] [p. 22] Édes Anyam Hij is de enige op wie ik lijk: die schele, bleke schedel, met daarnaast een breekbaar kleinood, oma Boedapest. Het kroost vormt ornamentjes langs de rand. Laci, Pityu en Dudus. Nergens blijkt dat mama nog bestaat. Verwijtend haast, alsof ze zelf gevlucht was uit dat nest om aan te sterken in een ander land. Later. De brieven vol met dode letters. Alleen Gods zegen drong nog door de taal. Ik denk aan jullie. Lieve allemaal. De meesten waren dood. Ze zond pakketten vol nylons, snoep en chocoladerepen. Dat hadden ze daar niet, had ze begrepen. Een begin Een smalle jongen met een ridderhart, een meisje, gedresseerd in dankbaarheid, hospitia en sanatoria, liefde in quarantaine, bleke zielen rondom hen, lispelend, rooms en benard van al wat er niet mocht in deze tijd van God en Hitler, tot ze trouwden na de oorlogswinter dat de bomen vielen. Alles was nieuw en schoorvoetend en kaal. De wereld was herstellende maar zwak. Twee kamers en een serre en een dak onder de laatste beuk, die hen loyaal beschermde aan een Apeldoornse laan. Daar was het warm, en daar kom ik vandaan. Vorige Volgende