| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
IJsheiligen
Ron de Zeeuw
Thuisgekomen zette Jo Benelizar eerst de zwarte diensttas met het fototoestel buiten bereik van de kinderen in de berging. Jo had het toestel van de busmaatschappij gekregen om ongelukken te fotograferen en toonde het regelmatig aan bekenden en vertelde dan dat het nooit gebruikt was omdat hij sinds '47 schadevrij reed. Vanuit het halletje zag hij zijn vrouw in de huiskamer aan tafel zitten, maar ze scheen hem niet te zien of te horen; alsof hij een geest was, in plaats van een vent van ruim honderd kilo. Het hondje sprong tegen hem op en Jo zei opgewekt ‘Astááá...’ opdat Gea wist dat het, als er ruzie kwam, aan zijn humeur niet lag. Voor de spiegel ging hij met de handen over zijn haar. Zijn bicepsen deden denken aan de dijen van een wielrenner. Jo pakte Asta op en liep de huiskamer in.
Net als het laatste jaar bijna iedere avond het geval was, zaten behalve Gea ook Jo's vriend Marco aan de eettafel, en diens twee kinderen, Debbie en John. Sinds Marco's vrouw bij hem weggegaan was, had hij altijd dezelfde kleren aan: een bruine terlenka broek zonder riem en een lichtblauw poloshirt.
‘Ha, werkman...’ groette Marco. Terwijl hij Jo verheugd bleef aankijken, nam hij een geknakt sigaretje achter zijn oor vandaan, rolde het tussen de vingers, en tikte ermee op de rug van zijn linkerhand. Toen stak hij het ding op en inhaleerde diep. ‘Ouwuh gabbuh...’ voegde hij er aan toe, terwijl de rook om zijn gezicht opsteeg.
Ook Gea rookte en keek van Jo weg naar het raam. Haar benen lagen op de enige vrije stoel. Jo wilde haar op het voorhoofd kussen, maar ze hief een arm op ter bescherming van haar permanent. Hij knikte naar de vrije stoel. Haar benen bleven waar ze waren.
‘Ik moet maar ergens anders zitten, zeker?’
‘Net watje wil,’ zei ze, zonder op te kijken.
Aan haar stem hoorde Jo dat hij wat haar betreft op de andere kant van de maan kon gaan zitten.
Marco stond op en aaide Asta, wier snuitje uit Jo's armen stak. Marco was veel kleiner dan Jo en had rood haar, zo dun dat het de indruk wekte of het zo van zijn hoofd kon worden afgeblazen. Hij keek naar
| |
| |
Jo op en knipoogde, waarbij een groot deel van zijn gezicht in plooien samentrok. ‘Hé Jo... ouwuh gabbuh... mogguh weekend?’
‘Morgen brengt Westra zijn Opel.’
‘Westra z'n Opel? Kolere!’ Marco trok een vragend gezicht en bootste het aandraaien van een bout na. ‘Kapot?’
Jo tilde de kin op want Asta likte hem naar de mond. ‘Zo'n klein... Ben je dan zo blij je baasje weer te zien?’
‘Dat beessie heb van vijf uur af bij de buitendeur op je ligguh wachte...’
‘Een schat van een dier,’ bevestigde Jo, ‘En hartstikke gek op me.’
Gea keek nu naar Jo om, en schudde het hoofd alsof ze zich afvroeg wat het beest bezielde, Debbie's gezicht vertrok alsof het kind peper in de neus gekregen had. Jo ging op Marco's plaats zitten. Hij hield een bord op zijn linkerhand bij de mond en schoof het eten, zoals zijn gewoonte was, zo met een vork van de rand naar binnen. Hij keek naar zijn vrouw. Haar mond stond half open. Ze was even mooi als toen hij haar ontmoet had, zeventien jaar geleden. Mooier.
‘Wat zit je me nou aan te gapen?’ Ze draaide zich geërgerd van hem af. Debbie sloeg nu de handen voor het gezicht en proestte het uit.
‘Ik heb je de hele dag niet gezien...’ Hij keek omlaag. Zulke benen aan een vrouw van veertig. Zulke voeten. Zulke tenen - bij andere vrouwen waren het toch dikwijls een stel ringsleutels die lukraak in het doosje waren gepropt. Hij dacht aan de tijd dat Gea aanraakbaar was en vond dat hij veel te weinig bij dat onbegrijpelijke voorrecht stilgestaan had. Hij hield evenveel van haar als zeventien jaar terug. Meer.
‘Kom, we gaan 's naar de overkant,’ zei Marco, de kinderen tegen het achterhoofd tikkend.
Gea zat op een hoge stoel voor de tv. Met opzet niet op de bank, dacht Jo. Ze is bang dat ik naast haar ga zitten. Hij haalde diep adem.
‘Over woensdag...’
‘Krijgen we het weer?’ zei ze, zonder om te kijken.
‘Die kleine jongen van Marco was toch weer eens met me mee in de bus, een middagje?’
‘Wereldnieuws.’
‘Wereldnieuws. Weet je wat ie zegt? Hij zegt tante Gea is de buurvrouw, hè ome Jo? Maar als pappa straks met tante Gea getrouwd is moeten we mamma zeggen, zegt pappa.’
‘Dat is een kind. Dat praat zo.’
| |
| |
Jo was gespannen en kon geen woorden vinden om uit te leggen dat een jongen van nog geen zeven zoiets in die bewoordingen niet verzon. Hij schraapte de keel en keek opzij. ‘Marco is zoveel jaar jonger... Misschien is er een vonk overgesprongen, weet ik veel...’
‘Er springen bij mij geen vonken over. Wat koop ik voor vonken? Ik hou van een borrel. En af en toe een nachtje doorgaan. Heus, het gaat me om die kinders. Eigenlijk alleen om het meisje. Jo, je bent een lieve man. Ik gun je een lieve vrouw.’
‘Ik dacht dat ik een vrouw had.’ Hij ging voor het raam staan. Ze woonden in Amsterdam-West in een straatje dat uitkwam op de Kostverlorenkade. Elf jaar woonden ze er, elf van de zeventien. Het laatste jaar was er steeds ruzie en ze leefden niet langer als man en vrouw, haar spieren werden hard als hij alleen al op een bepaalde manier naar haar keek. Zijn leven ging verkeerd en hij was niet bij machte er iets aan te doen, zijn geweldige armen waren hem van geen enkel nut.
Aan de overkant deed Marco de gordijnen dicht, op die van het linkerraam na, waar een rood, elektrisch imitatiekaarsje brandde. Nadat zijn vrouw hem had verlaten, had Marco moeite gehad met de opvang van Debbie en John. Gea was kinderloos en Jo had er met haar over gesproken, maar ze had het een armoedig zooitje gevonden en hen niet in huis willen hebben. Jo had de kinderen toen op woensdagmiddagen mee naar zijn werk genomen. Ze waren met Jo meegegaan op zijn ritten naar het Gooi of bij Westra in het kantoor gebleven. Na enige tijd had Gea gezegd dat de kinderen konden komen. Sindsdien waren Debbie en John er elke middag en ieder weekeinde.
Weerspiegeld in de ruit, zag Jo een van de katten op de bank springen. Het dier zette de nageltjes in de bekleding en trok huppelend een voor een de pootjes op, lusvormige draden meetrekkend. Gea stond op en maakte haar sigaret uit in een asbak op het bijzettafeltje. Jo zag haar naar de kat kijken. Ze greep niet in. Hij besefte voor het eerst dat ze definitief niet meer aan hem gebonden was.
De volgende ochtend lag Jo om half negen onder de Opel van Westra. Hij boutte motor en versnellingsbak los, waarbij Westra als een soort operatiezuster op commando uit de gereedschapskist een bepaalde steek- of ringsleutel aangaf. Beiden waren zestig, maar Westra had een grijs baardje en een stalen bril en zag er veel ouder uit dan Jo.
Na enige tijd liet Westra een in een vette doek gewikkeld voorwerp met een klap op Jo's buik neerkomen, ongeveer zoals een veeboer de
| |
| |
hand erop slaat. ‘Zulk ellendetuig...’ zei hij kwaad. ‘Man... waarom heb je zo'n ding?’
‘Ooit 's voor de aardigheid gekocht, in Antwerpen. Jaren terug.’ Westra studeerde in de avonduren geschiedenis, was voorzitter van de schaakclub, en liep mee in protestmarsen tegen allerlei oorlogen. Jo had veel respect voor hem, en schaamde zich voor het pistool. ‘Er waren geloof ik geeneens kogeltjes bij. Of wel, maar dan zijn ze allang weg.’
Even later lagen motor en versnellingsbak op straat. Zwijgend zaten de vrienden een poosje tussen het gereedschap met hun gezichten in de zon. De straatstenen waren warm als pasgebakken broden. Jo voelde zich beter dan in maanden het geval geweest was.
De kinderen van Marco staken de straat over en bleven op een paar meter afstand staan.
‘Hallo Deborah, hallo Big John Bus,’ zei Westra.
John wilde iets vragen en hapte naar lucht, maar Debbie trok hem mee en belde aan bij Jo's huis. Jo herinnerde zich hoe ze er hadden uigezien toen hij hen voor het eerst op de bus had meegenomen: hempjes uit de broek, de hielen van de schoenen platgetrapt, snotkorsten op hun bovenlip.
Gea legde een tas, enkele visstoeltjes, een thermosfles en jassen in een naast de Opel geparkeerde Reliant, een polyester auto met één voorwiel. Debbie en John klommen op de achterbank. Marco stond wat verlegen naast de driewieler en wreef een zonnebril langs zijn mouw. Gea nam zijlings op de voorstoel plaats en draaide haar benen naar binnen, haar rug recht alsof ze iets op het hoofd in evenwicht hield.
‘We gaan,’ zei ze uit het raam.
‘Waarheen?’ vroeg Jo.
Gea draaide het raampje onhoog en keek strak voor zich uit. Jo wist het werkelijk niet, maar omdat hij zijn stem oprecht had willen laten klinken, was het toch net of hij gehuicheld had.
‘We zouwuh toch met de kinderen naar dat pretpark?’ zei Marco. ‘Dinsdag aan tafel hadden we het erover.’ Hij tikte tegen een denkbeeldige pet, en zei: ‘Jo ouwuh gabbur’ en: ‘Meneer Westra’.
De Reliant reed het straatje uit en verdween nogal abrupt om de hoek, ongeveer als een motor met zijspan.
‘Dat ding heb ik al twee keer uit- en in mekaar gehad,’ zei Jo. ‘Ik weet nog, na de eerste keer was Marco 's avonds bij ons binnen. Hij zat naast me op de bank en deed z'n arm om me heen en begon te
| |
| |
huilen en zei dat ie nog nooit zo'n fijne vriend gehad had. Iemand die zoveel voor hem en z'n kinderen over had. Toen ie weg was zei Gea: ik heb nog nooit zo'n kwal gezien, dat jij je door zo'n vent laat aflikken dat is iets onbegrijpelijks.’
Westra wipte met een schroevedraaier stukjes donkergroen mos tussen de stenen uit. ‘Jo, je denkt dat er iets aan de gang is. Heb je met haar gepraat?’
‘Ze zegt dat het niet zo is. Ik kan niet geloven dat ze me bedriegt. Niet na zeventien jaar. Niet met Marco. Hij kan eigenlijk niks. Hij is ergens opperman. Stenen aangeven. Met een kruiwagentje rijden. Thuis zit ie elke avond aan tafel sigaretten te rollen. Op een krant. En zelfs dat kan ie niet goed. Ze zien er uit of er een varken op geslapen heeft, z'n sjekkies. Verder kijkt ie zo'n beetje met de kinderen mee naar de tv. Pipo de clown...’
‘Je weet nooit wat iemand in iemand ziet.’
‘Voor ik Gea leerde kennen, was ik in mijn klasse eerste van Nederland in jui-jutsi. Derde in judo. En nog vond ze me amper goed genoeg...’
‘Jij bent nu zestig. Hij vijfendertig.’
‘Ik praat niet graag zo, maar nog altijd is er geen vrouw die niet even kijkt als ze me ziet aankomen. Over geluk in de liefde. Weet jij wat voor leven ik voor me trouwen had? Na de oorlog reed ik op het buitenland. '47 naar Frankrijk en Spanje. '48 naar Duitsland. Daar was geen man te bekennen in die tijd. Weet je hoe het ging als ik daar op het land een meisje tegenkwam? Ze keek me niet aan maar ging onder het lopen eventjes door de knieën. Heel even. Hoe heet het? Niet buiging, maar...?’
‘Reference,’ vulde Westra aan,
‘Het kwam voor dat ik me wagen op een zijweggetje zette en in het gras ging slapen. Dan werd ik wakker en stond er een vrouw naar me te kijken. Grote droevige ogen. Later zei ze dat ik op Fritz leek die niet teruggekomen was. Al gaf je me een miljoen, ik zou niet kunnen zeggen hoeveel vrouwen ik toen heb gehad. Na m'n trouwen alleen Gea.’
Toen Jo die avond gewassen en in schone kleren de kamer binnenkwam, lag Gea op de bank tv te kijken. Hij nam zich voor ieder woord te wegen en niets te doen dat haar zou kunnen ergeren. Zijn beste stropdas aanhalend, zei hij:
‘Moeten we niet 's naar je moeder?’
| |
| |
‘Ik kijk die film uit.’
Jo wachtte buiten. Het was een heldere avond. Boven de stad dreven paarse wolkjes met een roze onderkant, die aan banketbakkersschuimpjes deden denken. Aan de overkant sloot Marco de gordijnen, op één raam na, waarachter het rode kaarsje brandde. Gea kwam naar buiten en overzag eerst de straat links van hem en daarna het deel rechts, al die tijd met een gezicht of ze vanaf alle balkons werd toegejuicht. Jo dacht aan hun kennismaking; ook in die tijd had ze hem zogenaamd niet zien staan. Toen had ze zijn interesse in haar willen vergroten. Maar nu?
Zijn schoonmoeder woonde op nog geen honderd meter afstand op de Kostverlorenkade. Haar woning was vol buren en familie. De meesten zongen mee met een plaatje, de rest schreeuwde elkaar dingen in het oor. Gea's moeder stond in een huisbar te midden van flessen jenever, whisky, bessen, advocaat, vermouth, likeur en andere dranken.
‘Koud!’ Gea keek verstoord, sloeg de armen over elkaar en huiverde. ‘Me vest ligt nog thuis.’
‘Ik ga wel even,’ zei Jo.
‘Ik loop zelf terug. Je bent veels te lief.’
Jo boog zich naar haar toe, maar voor hij haar wang had kunnen kussen, was ze verdwenen.
Een vrouw met bruine, glanzende ogen en een glanzende metallicblauwe jurk kwam tegen Jo aan staan. Op de rug was in de jurk een vochtplek ter grootte van een dienblad.
‘Hmmm... Jo zonder Gea. Grapje. Gea er niet?’
‘Dag Bep. Gea loopt even naar huis terug.’
Ze keek naar hem op en haar gezicht verloor even iedere uitdrukking. Ze greep met twee handen een van zijn bicepsen vast, schudde eraan, en vroeg hem enthousiast of hij nog steeds trainde.
Ben ik zomaar meegegaan...
Vergeten dat ik was getrouwd...
Nee, daar dacht ik niet meer aan...
hoorde hij zingen.
Een uur later was Gea terug. Jo zag zijn schoonmoeder op een bepaalde manier naar haar kijken. Ook Bep strekte de hals. Hij bedacht dat Gea en Bep vroeger vriendinnen waren. Toen Bep in verwachting van haar eerste was, had Gea gezegd: als het een jongetje wordt, hoef
| |
| |
je er bij mij niet mee aan te komen. Voor het eerst had hij toen beseft dat zijn vrouw ondoorgrondelijk was.
Om drie uur 's nachts gingen ze weg. Het was koud en van de maan was alleen een schijnsel te zien tussen enorme, zwarte wolken, alsof ergens hoog in een grot een lampje brandde. Gea bleef voor hun huis staan, hield haar handtas aan een van de hengsels voor haar gezicht omhoog en woelde er met een hand in.
‘Ik loop nog even terug. Me sigaretten liggen nog bij me moeder.’
‘Binnen liggen vier pakjes.’
‘Me aansteker heb ik ook niet,’ zei ze, zonder uit de tas op te kijken.
Jo wist dat ze tegen hem zou gaan schreeuwen als hij nu opmerkte dat er een oorlogsvoorraad lucifers in huis was. Hij ging naar binnen en voor het eerst in lange tijd viel hij meteen in slaap. Ineens was hij wakker. Gea was niet in bed. Hij sloeg een gordijn weg: het was een grauwe morgen en het regende hard, de tuin leek net het verdronken land van Saaftinge. Op dat moment ging de bel.
Gea leunde ruggelings tegen de muur naast de voordeur en zag eruit of ze uit het kanaal was opgedregd. Ze probeerde een been - pootje over - het huis in te schoppen.
‘Kep nog effe nun paar wijntjes gedronke bij moe - lul... dat je je vrouw niet eens mist in bed.’
‘Als ik soggus om half zes naar me werk ga, hoor jij me ook nooit weggaan,’ antwoordde hij.
*
Die avond reed Jo na een late dienst naar huis. Het regende hard en de hemel had een smerige, beige kleur; er dreven zwarte, rookachtige flarden over alsof aan de rand van de stad rommel werd verbrand in olievaten. Op de Ringweg dacht hij aan geld. Hij had altijd aardig verdiend, maar niets gespaard. Zijn Opel Kadett was tien jaar oud. Een tweede huisje had hij niet. Ook geen caravan of bootje. Waar was het allemaal gebleven?
Jo stapte uit en zag dat in geen van beide huizen licht brandde. Het rode kaarsje was er niet. Hoewel het nog vroeg in de avond was, was zijn huis somber en zonder enige kleur, alsof het van de zeebodem gelicht was en bedekt met slijk. De katten waren er niet. Asta blafte in de achtertuin. Gea's kleren waren uit de linnenkast gehaald. Haar kaptafel met driedelige spiegel was weg. Aan de wanden vielen hem lichte
| |
| |
plekken op. Het geborduurde Alpenlandschap hing er nog. Gea had er een truckje op meegeborduurd, en voorts ‘Jo’ en ‘50 jaar’.
Ondanks de regen waren er twee buurvrouwen op straat. Ze kwamen bij hem staan en begonnen over het weer. Jo zei dat IJsheiligen altijd slecht was en vroeg waar Gea was.
‘Wat denk je? Weg. Weg met die schooier!’ zei Trees, van wie de onderkin schudde als een stuk lever.
De vrouwen spraken nu met elkaar, terwijl hun ogen op Jo gericht waren. Iedereen had ervan geweten. Als Gea tegen Jo had gezegd dat ze naar de markt ging, had Marco om de hoek gewacht. Af en toe hadden ze op Gea's verzoek mosselfeestjes gegeven. Met alleen gekookte mossels. Jo was thuisgebleven want hij lustte ze niet gekookt. Wel gebakken. Ze was al maanden op een ander adres ingeschreven zodat ze bijstand ontving. Op die manier had ze voor nieuwe meubels kunnen sparen, nieuwe meubels in haar nieuwe huis. Hoe kon iemand toch zo gemeen zijn? Zo'n knappe kerel vond heus wel wat anders. Hij was beter af zonder.
Jo keek verbaasd van de een naar de ander. Maandenlang hadden ze aan het bedrog meegedaan. Tegen hem gelogen. Feestjes georganiseerd om hun vriendin terwille te zijn. Maar nu Gea weg was, was ook hun trouw verdwenen. ‘Waar is ze?’ herhaalde hij.
‘Buiten Amsterdam. Erreges.’ Trees stootte de ander aan. ‘Waar was het nou ook weer?’
‘Weegbree 13,’ zei Millie. ‘Midden-Beemster.’
*
Tegen tienen reed Jo Midden-Beemster in. Weegbree was een straatje aan de rand van de weilanden; achter het raam van het laatste huis brandde een rood kaarsje.
Hoestend kwam Gea door de regen naar hem toe, de plassen ontwijkend. ‘Wat... moet...’ Om het kwijt te raken, gaf ze iedere hoest bij wijze van spreken een zetje na, waarbij ze telkens vooroverboog. ‘Jij... hier...’
Ze stonden tegenover elkaar bij het tuinhek. Gea hield een wollen vest met een hand onder de kin dicht.
‘Hou je van Marco?’ vroeg hij.
‘Ik zeg geen ja en ik zeg geen nee,’ antwoordde ze.
‘Hou je van mij?’
| |
| |
‘Ik zeg geen ja en ik zeg geen nee.’
‘Heb ik je ooit mishandeld?’
‘Je bent altijd een lieve man geweest.’
Jo pakte haar bij de schouders, trok haar tegen zich aan en kuste haar vier keer op de mond. Hij knikte naar het lichte huiskamerraam, waarachter Marco te zien was. ‘Nou zijn het kussen. Maar wat als het klappen waren? Komt hij dan naar buiten? Welnee. Hij zou toekijken. Hij beschermt je niet. Hij is bang.’
‘Wat moet hij dan? Jij judo't al veertig jaar. Joe-joetsie ken je ook. En je heb de zwarte band van -’
‘Hij is een stuk jonger,’ zei Jo.
‘Je bent veel sterker. Al komen er vijf man met messen dan nog gaan ze alle vijf tegen de grond.’
Jo knikte. Ze had gelijk. Eerste in jui-jutsi in zijn klasse, derde in judo. En hij reed sinds '47 schadevrij. Zijn verontwaardiging groeide. Dat zo'n mannetje als Marco hem een jaar lang voor de gek gehouden had! Zijn kinderen had hij in huis genomen, zijn driewieler gereviseerd. Jo streek zijn natte haar naar achteren en draaide zich toen met de handen op het hoofd van Gea af, of hij de weilanden, met dampende koeien en al, tot getuige wilde nemen dat hij tot het uiterste getergd was. Mosselfeestjes met alleen gekookte mossels, enkel om hem weg te houden! ‘Ik slacht jullie allemaal af!’ riep hij.
*
Jo's moeilijkheden hadden hem maandenlang uit de slaap gehouden maar nu leek het of hij in een heerlijk warm bad het hemelruim inzweefde. Toch hinderde hem nog iets: een eindje voor hem uit zweefde het rode kaarsje mee, het ene moment helder, dan weer naar alle kanten uitvloeiend.
Hij schrok ineens en zag door de natte voorruit het woord ‘stop’, in lichtgevende, rode letters. Het knipperde aan en uit, en bevond zich achter op een politiewagen, die voor hem uit reed op een donkere polderweg,
‘Zag je ons niet?’ vroeg een jong agentje, nadat Jo het raam omlaaggedraaid had.
‘Ik was afwezig.’
‘We hebben je binnendoor ingehaald. Je reed al een tijd op de verkeerde helft.’
| |
| |
‘Ik heb maanden slecht geslapen... Vanavond tot laat gewerkt... Allerlei dingen meegemaakt... Eigenlijk moest ik niet autorijden.’
‘Zo... Gewerkt,’ zei de andere agent.
‘Ik ben chauffeur. Geen uitsmijter of iets op de Wallen,’ zei Jo, die het eerder had meegemaakt.
Hij zag het gezicht van het jonge agentje verstrakken.
‘Handen op het stuur.’ zei de ander. Hij hield met gestrekte armen een pistool op Jo gericht. Deze gehoorzaamde verbaasd. Toen zag hij het ook. Rechts van hem lag een pistool op de wagenvloer. Het zijne.
Even later zat Jo achter in de politiewagen, met een handboei vastgeketend aan een armsteun. Hij rilde hevig en zijn gezicht had de kleur van broodpap. Het jonge agentje scheen medelijden te krijgen en ging naast hem zitten. De ander stond naast de auto en praatte in een mobilofoon.
‘U moet 't u niet zo aantrekken. We gaan de zaak even na. Geen grote rampen gebeurd tot nu toe.’
‘Ik heb mijn vrouw vermoord. Ik kom er net vandaan. Ze wonen in Midden-Beemster.’
‘Vermoord?’
‘Doodgeschoten. Ik weet nog dat ik haar vasthield. En toen reden jullie ineens voor me. Van daartussen staat me niks bij. Ik heb denk ik allles vooruit geweten. Dat rooie kaarsje was een teken,’
‘U bent een beetje in de war. Met dat pistool is niet geschoten. Er is ook geen melding over schieten.’
‘Meent u dat echt?’ vroeg Jo.
‘Er is niks gebeurd.’
‘Niks gebeurd,’ zei ook de andere agent hoofdschuddend en op zijn toestel wijzend. Om Jo gerust te stellen namen ze hem in de politiewagen mee naar Midden-Beemster. Een paar minuten later reden ze stapvoets door Weegbree, en Jo zag Gea en Marco en Debbie in de verlichte huiskamer zitten.
‘Het rode kaarsje,’ zei een van de agenten.
Ze reden door de polder terug, De handboei was losgemaakt en Jo draaide het raam open. Een sterke geur van slootwater woei aan. De regen kletterde op het metalen dak en in lange plassen in de berm en op het asfalt in het licht van de lampen; het was moeilijk voor te stellen dat er op aarde nog droge plekjes waren. Dertien mei, dacht Jo. IJsheiligen. Bonifacius vermoord bij Dokkum. Het kwam hem voor of de regen het heden verbond met die barre tijd, duizend jaar of langer geleden, en hij dacht aan al de mensen die sindsdien waren geboren
| |
| |
en gestorven. Ook hij had zijn tijd nu bijna gehad. Anderen waren aan de beurt. Marco en Gea. En later Debbie en John. Zou Bonifacius veel vrouwen gehad hebben? Het leek niet erg belangrijk.
‘U hebt me heel gelukkig gemaakt,’ zei Jo. ‘Ik ben chauffeur en heb in veertig jaar nooit iemand gedood. Maar het is een vak dat je sloopt. Het kan zijn dat je iemand voor de bus krijgt en je mag niet uitwijken. Omdat anders al je passagiers... Begrijpt u?’
Het jonge agentje zei dat elk beroep zo zijn voors en zijn tegens had.
|
|