De Tweede Ronde. Jaargang 14
(1993)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
De val van de wilde kat
| |
[pagina 136]
| |
zou het type kunnen zijn dat interesse toont. Dat komt soms voor, maar de meesten steken geen vinger uit, al zou ik erbij neervallen. Als ik haar niet aansta kan ze altijd nog ergens anders gaan zitten, maar waarom zegt ze niets? De stilte werkt op mijn zenuwen. Soms heb ik het gevoel dat ik met iemand wil praten om duidelijk te maken hoe ik erover denk. Natuurlijk begrijpen ze er toch nooit iets van. Meestal word ik al na een paar woorden onderbroken, maakt niet uit wat ik zeg, dan beginnen ze met stompzinnige raadgevingen en ik word alleen maar koud van binnen. Toch bezit ik nog een greintje hoop dat op een dag iemand luistert en me bijna begrijpt. Ze zegt ‘Hallo’, maar het klinkt kil. Ik zeg: ‘Mooie dag voor het strand.’ De standaard-clichés zijn oké om mee te openen. ‘Heerlijk,’ zegt ze. Ze klinkt ontwikkeld en ik moet haar laten merken dat haar type geen indruk op me maakt. ‘Heerlijk, als je alle tijd hebt om lekker te luieren,’ zeg ik. ‘Zonder zorgen aan je kop.’ ‘Heb jij die dan niet?’ vraagt ze. ‘Fijn voor je.’ ‘Zo fijn is dat ook weer niet,’ zeg ik. ‘Ik ben een van die zeer langdurige, zeer onbemiddelbare werklozen. En ook geen rijke familie om op te teren.’ ‘Wat een pech,’ zegt ze, kijkt even op haar horloge en begint met een handdoek het zand van haar benen te slaan. Ik kan zien dat ze op het punt staat overeind te komen en weg te gaan. ‘Sorry, dat ik zo'n zeurkous ben,’ zeg ik. ‘Ik had voor de verandering gewoon eens zin om tegen een ander te praten in plaats van tegen mezelf.’ Ze houdt haar handdoek stil en biedt me een verholen glimlach. ‘Ik ken het. Ik ben mezelf ook wel eens beu.’ Ik word opeens kwaad. Alsof zo'n wicht zou kunnen begrijpen hoe ik me voel. ‘Wat snap jij er nou van? Jíj komt toevallig niet net uit die klere-gevangenis.’ Als ze er toch vandoor gaat, kan ik net zo goed even indruk maken. Ik wacht op een geschrokken, verbaasde blik, maar naar haar blik te oordelen had ik net zo goed kunnen zeggen dat ik zojuist een onschuldig boottochtje op de rivier heb gemaakt. | |
[pagina 137]
| |
‘Zo, nou kan je naar huis rennen en vertellen dat je een echte bajesklant hebt ontmoet, in levende lijve.’ ‘Daar zullen ze versteld van staan,’ zegt ze en onderdrukt een lichte geeuw. ‘Hoe lang heb je gezeten?’ ‘Achttien maanden deze keer. Inbraak en insluiping.’ Ze vertrekt geen spier. ‘Het klinkt alsof je het gewend bent. Hoe lang nog voor je weer zit?’ Ik haal mijn schouders op. ‘Wat maakt het uit?’ ‘Zo erg kan het dus niet zijn, zo te zien,’ zegt ze. ‘Het doodt de tijd.’ ‘Wat doe je er dan?’ vraagt ze. ‘Behalve stenen hakken en opscheppen over wat je uitgehaald hebt?’ ‘Oh..., eten, slapen, elkaar geile verhalen vertellen, boekjes lezen, naakte vrouwen uit de bladen knippen. Die moeten je helpen om opgewonden te raken.’ ‘En winden ze je op?’ ‘Meestal wel. Maar het was toch vooral stierlijk vervelend.’ ‘Is dat alles wat je er hebt uitgevoerd?’ ‘Ik moest de bibliotheek aanvegen en smokkelde dan boeken mee naar buiten. Hele zware kost - klassieken, psychologie. En van die halfreligieuze boekwerken om je intellect mee te steriliseren. In het gedeelte voor het personeel hielden ze het beste achter slot en grendel, maar ik kreeg het slot open. Een gozer smokkelde een olielampje voor me naar binnen en ik drapeerde mijn dekens zo dat de bewaker het licht niet kon zien. Ik las de hele nacht. ‘Wat vond je van die psychologie?’ ‘Heel wat, ik leerde dat ik manisch-depressief was, neurotisch, psychotisch, schizofreen - de hele mikmak. Ze lijkt geïnteresseerd. Ik heb haar aan de haak. ‘Hoe lang heb je op school gezeten?’ vraagt ze. ‘Ik ben maar een paar jaar naar een gewone school geweest,’ vertel ik haar. ‘Daar heb ik de kunst geleerd de tirannie van de kudde te overleven. Toen werd ik voor diefstal opgepakt en naar een tehuis gestuurd waar ik me in eenvoudige criminele technieken bekwaamde en die weerzinwekkende, christelijke naastenliefde leerde overleven. In de Noongar-kampen heb ik geleerd me op geen enkele manier te laten gebruiken en om iedere schijnpoging tot lotsverbetering van de inboorling te saboteren. Ik heb er ook leren omgaan met seks en alcohol, in hun meest rauwe vorm. In de bak ben ik afgestudeerd in on- | |
[pagina 138]
| |
tucht en ik heb er de laatste illusies over het leven overwonnen. Nu weet ik dat hoop en wanhoop even absurd zijn.’ ‘Is er nog wat anders?’ vraagt ze. Ik haal mijn schouders op. ‘Excuses, neem ik aan. Ik beschik nog steeds over voldoende intelligentie om voor mezelf excuses te bedenken. Ik kan zeggen dat de gevangenis mijn geest gedeformeerd heeft, dat ik de eerste keer dat ik zat nog een restje kinderlijk vertrouwen had. Of ik kan het aan mijn huidskleur wijten, geboren onder de vloek die op Cham rust en meer van dat soort onzin.’ Ze lijkt me nu wat aandachtiger aan te kijken. ‘Misschien heb je door dat ding op je neus niet kunnen zien dat ik een kleurling ben.’ ‘Het is niet duidelijk te zien, nee, behalve aan je manier van bewegen. Soepeler dan een blanke jongen. Ik zou je misschien voor een Mexicaan hebben versleten. Of een Zuideuropeaan.’ ‘Mijn moeder was een halfbloed,’ zeg ik haar, ‘maar mijn vader was blank. Hij was goudzoeker. Ik ben op de goudvelden geboren. Herinner me er niet veel van, behalve dat het leuk was. Toen hij stierf ging moeder naar de tarwestreek. Ze dacht dat we daar meer kans zouden hebben, maar het maakte geen enkel verschil. Een gespierd reddingsbrigade-type loopt langs het water. Haar ogen volgen hem. De teef luistert niet eens naar me, niet dat ik verwacht had dat ze belangstelling zou hebben. ‘En wat ga je nu doen?’ vraagt ze opeens. ‘Ik bedoel, ik neem aan dat je iets zal moeten doen tussen deze en de volgende keer dat je zit.’ ‘Tuurlijk,’ zeg ik. ‘Dronken worden, een paar jukeboxen volgooien, met een paar meiden aan de rol tot het geld op is dat ik in de bak heb verdiend.’ ‘En wat dan?’ ‘Het zou me verbazen als ik er zo lang uit zou blijven.’ ‘Bedoel je dat je nu al plannen hebt voor een klus?’ ‘Ik maak nooit plannen. Ik zie wel hoe het leven zich aandient.’ ‘Maar ze kunnen je er toch zeker niet ingooien als je niet eerst opzettelijk de wet hebt overtreden.’ ‘Jij snapt er echt geen bal van,’ zeg ik haar. ‘Ze maken de wet zo dat gasten als ik hem wel moeten overtreden, wat we ook doen, en jullie types, jullie lukt het niet eens 'm te overtreden, zelfs al zou je wíllen.’ ‘Hoe bedoel je?’ vraagt ze. ‘Allereerst leer je de enige vrienden die je hebt in de gevangenis | |
[pagina 139]
| |
kennen en als ze ons buiten met elkaar zien praten worden we al opgepakt voor omgang met criminelen.’ ‘Wat weerhoudt je ervan om gewoon werk te zoeken?’ ‘Heel veel,’ zeg ik. ‘De absolute absurditeit van die baantjes om te beginnen - jezelf een ongeluk werken in een of andere gemechaniseerde rattenkooi. Nee dank je.’ ‘Dus je hebt nooit geprobeerd werk te vinden?’ ‘Natuurlijk wel, maar ik had geen schijn van kans. Wie wil er nou een luie inboorling als-ie zo'n flinke, veelbelovende spaghetti-vreter kan krijgen? Na een paar pogingen heb ik me teruggetrokken. De gevangenis was mijn enige kans op drie maaltijden per dag en een fatsoenlijk bed.’ ‘Weet je,’ zegt ze. ‘Jouw probleem is dat je wel hersens hebt, maar geen lef.’ Dit komt aan. ‘Denk je echt dat er geen lef voor nodig is om terecht te komen waar ik nu zit?’ ‘Heb je lef nodig om opgepakt te worden zodat je kan teren op de belastingcenten van een ander?’ ‘Ik heb nooit geprobeerd opgepakt te worden,’ zeg ik, ‘dat wil zeggen, nóg niet. Maar jij zult, denk ik, ook niet vinden dat er lef voor nodig is om een auto te stelen en hem dan voor het politiebureau achter te laten.’ Ze lacht. ‘Dat kun je lef noemen, ja.’ ‘Ik kwam er zonder kleerscheuren van af en net zo bij een paar andere dingen. Bij de jongens heb ik me aardig omhoog gewerkt.’ ‘Ik snap het,’ zegt ze. ‘Van verstoten inboorling tot populaire supernozem. Een succesverhaal.’ ‘Zeker.’ ‘En nu je de maatschappelijke ladder tot op deze duizelingwekkende hoogte hebt beklommen, wat nu?’ ‘Maakt het iemand wat uit?’ Iets wat ik altijd zeg als vragen me beginnen te vervelen. ‘Die jongens van je misschien. Het lijkt me dat ze blij zullen zijn je terug te zien.’ Ik haal mijn schouders op. ‘Het was reuze leuk om met ze op te trekken totdat ik een van de leiders werd. Ze keken tegen me op omdat ze geen hersens en geen ideeën hadden en nu hangen ze me de keel uit.’ ‘Nou, als je lef hebt, geef ze dan op en begin opnieuw.’ ‘Ben ik te oud voor,’ zeg ik. | |
[pagina 140]
| |
‘Hou oud?’ vraagt ze. ‘Negentien.’ ‘Zo oud als Methusalem bijna.’ ‘Te oud om nog te lachen of te huilen. Zo oud dat mijn botten er zeer van doen.’ ‘Komt omdat je helemaal niks uitvoert,’ zegt ze. ‘Wat jij nodig hebt is een zwembroek en dan de zee in, over het strand rennen en in de zon liggen.’ ‘En dan,’ zeg ik, ‘gloort er een nieuwe toekomst, komt er een vulkaan van nieuwe hoop tot uitbarsting?’ ‘Dat ligt aan jezelf,’ zegt ze. Ik voel de oude bittere smaak van wrok in mijn mond. Het ligt nooit eens aan hen. Alles ligt aan ons. De uitgestoten stoffelijke resten in de kampen aan de rand van de stad. Luie, ondankbare armoedzaaiers, die weigeren mee te werken, zich niet aanpassen, zelfs voor de toeristen niet doen alsof. Besmette nazaten van de berooiden die hun hopeloze toestand uitkotsen door middel van kleine misdrijven. Mijn woedende blik drukt samengebalde haat uit. Ik wil die gladde blanke arrogantie vermorzelen met een paar hatelijke steken, maar kom niet op de juiste woorden. ‘Jij kan het natuurlijk weten,’ zeg ik. ‘Jij hebt, denk ik, al zo vaak honger en kou geleden, in angst gezeten. Dus volg ik jouw raad op en ga ik bij de reddingsbrigade, misschien leren ze me zwemmen zodat ik mezelf kan redden. Ze kijkt even op haar horloge. ‘Het spijt me,’ zegt ze, ‘maar ik moet er vandoor. Ik heb een afspraak over een half uur.’ ‘Een belangrijke afspraak met een golfbal, zeker.’ ‘Geen golf,’ zegt ze. ‘Ik ben een arme ploeterende student aan de universiteit.’ ‘Wat studeer je?’ vraag ik. ‘Psychologie, toevallig.’ ‘Jij schopt het nog ver,’ zeg ik, ‘alles wat jij aanpakt wordt een succes, zelfs een neurotische bajesklant op het strand.’ ‘Zeg, wacht eens even,’ protesteert ze goedgehumeurd, ‘wie zat er zo nodig om een gesprek verlegen?’ ‘Ik had het eigenbelang moeten ruiken toen je me niet afpoeierde. Nu je de citroen zo'n beetje hebt uitgeknepen heb je het wel gezien.’ ‘Je moet het zelf weten,’ zegt ze, ‘maar voor het eigenbelang zit er nog genoeg sap in de citroen om het interessant te maken.’ | |
[pagina 141]
| |
‘Dat meen je niet,’ zeg ik. ‘Je kunt erachter komen of ik het meen,’ zegt ze. ‘Kom morgenmiddag naar de cantine van de universiteit en je kan een paar van mijn vrienden ontmoeten. Verandering van spijs.’ Ik ga staan en kijk hoe ze haar truitje en rok aantrekt. Ze geeft een tijd op en vertelt hoe ik het vinden kan. Ik wil zeggen dat ze naar de hel kan lopen, maar op de een of andere manier ben ik mijn drift helemaal kwijtgeraakt. Ze heeft een mooi lijf, een prettige stem en ook wat ik van haar gezicht zie bevalt me. Ze is wel heel wat anders dan die stomme giechelmeiden waar ik altijd mee optrek en misschien loont het de moeite haar nog eens te ontmoeten. Zo'n typische ‘jongen-ontmoet-meisje op het strand-affaire’. De zon strooit bloed als ze in de zee ondergaat. ‘Nou, tot morgen dan,’ zegt ze. Ze doet haar bril af en haar ogen zijn groot en blauw. Ze is zowat het mooiste stuk dat ik ooit gezien heb, maar ze is even ver van me verwijderd als de grote blauwe hemel. |
|