De Tweede Ronde. Jaargang 14
(1993)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 124]
| |
De vrouw van de veedrijver
| |
[pagina 125]
| |
stonden. Op het schilderij kun je dat ook goed zien. In zijn geheel genomen een vriendelijk gezicht, een gezicht dat andere vrouwen leuk vonden. Je kan er alleen maar naar raden hoe lang dat met al die droogte zo gebleven is. Een veedrijver! Waarom een veedrijver? Het betekende een schok voor me. ‘Ik ben eventjes de deur uit’ schreef ze, geheel volgens haar gewoonte. Het was een stukje vetvrij papier dat op tafel lag. Verder, en dat deed op dat moment vreemd aan: ‘Je eten staat in de oven. Trev geen worteltjes geven.’ Dat klonk alsof ze niet terug zou komen, maar na enig nadenken verwierp ik die gedachte. En ik denk dat dàt me het meest heeft gekwetst. Dat er geen ‘Schat’ boven stond, zelfs niet ‘Gordon’. Geen ‘liefs’ onderaan. Hazel is vertrokken zonder een woord van afscheid. We hadden het tenminste uit kunnen praten. Adelaide is een klein stadje. De mensen wisten het binnen de kortste keren. Ze gingen me uit de weg. Ik moest in mijn eentje Trevor en Kay grootbrengen. Het heeft lang geduurd - jaren - voordat ik, als ze me ernaar vroegen, kon zeggen: ‘Ze is 'm gesmeerd. Ik heb geen flauw idee waarnaartoe.’ En dan kom je haar ineens tegen op een schilderij, nota bene in kleur. Ik neem aan dat dat in zeker opzicht van Hazel een beroemdheid maakt. Het schilderij verraadt overigens niet veel. Het is ergens in het binnenland - maar waar precies? Zuid-Australië? Maar voor hetzelfde geld is het Queensland, West-Australië, het Noordelijk Territorium. We weten het niet. Je zou de plek nooit precies kunnen lokaliseren. Hij bukt zich naar het paard toe (geeft het te eten?), dus het loopt tegen de avond. Dit wordt bevestigd door de lengte van Hazels schaduw. Het is waarschijnlijk zo'n uur of vijf 's middags. Waarschijnlijk nog steeds een kleine veertig graden. Wat een plek om de nacht door te brengen. De stilte zal al wel zijn ingevallen. Hazel ziet er ongelukkig uit. Ik kan zien dat ze spijt begint te krijgen. Goed, het was kort nadat ze bij me weg was gegaan; maar ze staat ver bij hem uit de buurt, op de voorgrond, alsof ze niet met elkaar spreken. Zie je? Afstand = Twijfel. Ze hebben woorden gehad. Natuurlijk, ik wil alles over hem weten. Ik weet niet eens hoe hij heet. In Drysdales schilderij is hij een silhouet. Een volledig zwarte figuur. Hij zou een Aboriginal kunnen zijn; als ik het goed heb zijn er | |
[pagina 126]
| |
aan het eind van de jaren veertig hier en daar Aboriginals als veedrijvers in dienst genomen. Maar dat wil er bij mij niet in. Ik heb er een vergrootglas bijgehaald. Ik wilde de uitdrukking op z'n gezicht zien. Wat voor kleur haar heeft hij? Uitvergroot is hij niet meer dan een verzameling penseelstreken. Echt één groot raadsel. Ik ben er echter van overtuigd dat het een klein type is. Kijk maar eens naar zijn grootte in verhouding tot het paard, tot de wielen van de kar. Dus of hij is klein van stuk of het is een verdomd groot paard. Alles begint langzaamaan duidelijk te worden. Laatst had ik een woordenwisseling met onze jongste, Kay. Zowel zij als Trevor komen me soms opzoeken. Ik kan daaraan toevoegen dat ze nooit is getrouwd en globaal genomen dezelfde bouw heeft als haar moeder. Ze gaf mij de schuld, zei dat de mensen zeiden dat mama een hele geschikte vrouw was. Klopt. Ik knikte. ‘Waarom is ze er dan vantussen gegaan?’ ‘Jouw moeder,’ zei ik, razendsnel nadenkend, ‘had een rare kronkel.’ Als blikken konden doden! Ik keek zoekend om me heen - ‘Ze mocht graag pootje baden!’ Kay lachte smalend. ‘Wat? Nou maak je het toch werkelijk al te bont.’ Natuurlijk, ik had het niet goed uitgelegd. En ik wist toen nog niet eens dat ze er met een veedrijver vandoor was gegaan. In wezen was Hazel verlegen, zelfs tegenover mij: stil, zich niet snel blootgevend. Tegelijk kan ik me voorstellen dat ze er, zo kort nadat ze er vandoor is gegaan zonder zelfs maar een telefoonnummer achter te laten of een adres voor het nasturen van de post, in toestemt zich te laten schilderen. Het klopt. Het klinkt gek, maar toch klopt het. Die rare kronkel. Er lag voor het eerst een flink pak sneeuw op Mount Baker en die zondag gingen we er in de Austin naartoe. Uit visueel oogpunt bekeken was het zeker bijzonder. Op de een of andere manier passen onze gombomen en eucalyptussen niet bij dat witte goedje, zelfs de oude Spokenboom niet. Ik zei zoiets tegen Hazel maar zij rende gewoon de sneeuw in en begon sneeuwballen naar me te gooien. De mensen lachten. Daarna liet ze er zich met een snerpende kreet als een schoolmeisje op haar knieën invallen. Het was niet m'n bedoeling om tegen haar uit te vallen, maar ik liep naar haar toe en zei: ‘Vooruit, doe niet zo onnozel. Kom overeind.’ Ze viel hele- | |
[pagina 127]
| |
maal stil. Ze heeft urenlang niks gezegd. Maar dat kan Kay zich natuurlijk niet herinneren. Zeker achteraf, en als ik zo naar dit portret van Drysdale zit te kijken, zie ik wel dat Hazel haar zachte zijde had. Ik denk dat het haar onelegante gedrag was waar ik niet tegen kon. Van de zweetplekken onder haar armen, bijvoorbeeld, kreeg ik een pesthumeur. De manier waarop ze hout hakte irriteerde me. Ik denk dat ze houthakken leuk werk vond. Ik kwam een keer onverwacht thuis terwijl ze bezig was ijs voor de ijskast het huis in te slepen - het was kort na de oorlog. De ijsboer scheen er geen punt van te maken; hij liep achter haar aan uit te rekenen hoeveel hij terug moest geven. Op de een of andere manier maakte het haar minder aantrekkelijk in mijn ogen, ik weet niet waarom. En dan natuurlijk die keer dat ze die slang doodmaakte in het strandhuisje dat we een keer met Kerst gehuurd hadden. Ik deed toevallig het deksel van het vuilverbrandingsoventje open - lag daar zo'n zwart beest, met de kop ingeslagen. ‘Hij zat onder het huis,’ was haar verklaring. Het was een huisje met twee verdiepingen, een kale planken vloer. Er stond een primusbrander, en achter was een toilet van asbest. Dat vond Hazel niet erg. Integendeel, tegen de tijd dat we weer weg moesten was ze down. Ik moest in de stad zijn vanwege m'n werk. Ik kom erop door het schilderij. Het was rond die tijd dat Hazel door het huis begon te lopen in alleen maar een onderjurk. En op blote voeten. De jurk op het schilderij lijkt op een onderjurk. Ze ging zo zelfs vuil verbranden achter het huis. Ik weet het niet. ‘Goedenmiddag, mevrouw!’ zei ik vaak, wanneer ik de keuken binnenkwam. Geen topopmerking misschien, zeker niet naar eigentijdse maatstaven, maar dat was, mijn manier om m'n genegenheid te tonen. Ik denk dat Hazel dat wel begreep. Soms zag ik ook dat ze geroerd was. Ik vermeld dit om te laten zien dat ons huwelijk niet alleen maar bestond uit muggezifterij en geruzie. Toen het tot me doordrong dat ze vertrokken was, heb ik hele nachten in de woonkamer gezeten met het licht uit. Ik ben tandarts. Je kunt je als tandarts geen trillende handen permitteren. Het verhaal deed al snel de ronde. Pas de laatste tijd, afkloppen, begint de praktijk weer enigszins redelijk te lopen. Verklaart dit ook maar bij benadering waarom ze is weggegaan? Niet echt. Om op het schilderij terug te komen: Drysdale heeft de vliegen | |
[pagina 128]
| |
weggelaten. Ongetwijfeld wilde hij niet dat Hazel met haar hand wapperde, of dat ze over haar gezicht kropen. Toch is het een ernstige omissie. De waarheid wordt geweld aangedaan om een aardig schilderij te krijgen, of een aardige ‘compositie’. Ik ben in dat soort contreien geweest - en het barst er van de vliegen. Het zijn niet per definitie bacillendragers, ‘rimboe-vliegen’ worden ze geloof ik genoemd, maar je wordt er horendol van. Hazel heeft natuurlijk alles zonder veel heisa geaccepteerd. Ze trok zich niks aan van de hitte of de vliegen. Het was op een kampeervakantie. We hadden zo'n gestreepte strandtent in de vorm van een klok. Ik dacht toentertijd dat dat wel eens praktisch zou kunnen blijken te zijn - zichtbaar vanuit de lucht - in geval we vermist zouden raken. Nu gaat het hierom. Hoewel ik nooit de kleuren en de verscheidenheid aan steensoorten die ik daar gezien heb zal vergeten, heb ik geen enkele behoefte om er nog eens naar terug te gaan, geen enkele. Dat realiseerde ik me op een nacht. Ik stond een meter of wat voor de tent, en opeens liepen me vanwege de holle, donkere hemel en de stilte om me heen de rillingen over de rug. Ik voelde me verloren. Het tartte elke logica. En overdag bood het struikgewas, dat laag en doornachtig is, geen enkel soelaas (ik wilde zeggen ‘toonde geen enkel mededogen’). Het was stinkend heet. Toch voelde Hazel zich in haar element, zozeer dat ze geen enkel belang in haar omgeving leek te stellen. Ze gedroeg zich alsof ze er deel van uitmaakte. Ik voelde dat we bezig waren uit elkaar te drijven, alsof ik daar niet thuishoorde, zeker niet met haar. Ik voelde me buitengesloten. Mijn vergissing was dat ik dacht dat het een voorbijgaande fase was, bijna een vorm van indolentie wat haar betrof. Een ongelukkig voorval deed de zaak geen goed. We zochten een goeie plek om de tent op te zetten. ‘Nog niet. Nee, daar niet,’ zei ik steeds maar - hoofdzakelijk tegen mezelf, want Hazel liet me maar kletsen en zei amper een woord. Uiteindelijk vond ik een goeie plek. In het donker onderscheidde ik een boom. We kropen in onze slaapzakken. Na middernacht werden gewekt door een verschrikkelijk lawaai en lichten. De kinderen begonnen alle twee te huilen. Ik had de tent opgezet pal naast de spoorlijn Adelaide-Port Augusta. Vijfendertig, veertig kilometer benoorden Port Augusta ben ik omgekeerd. Ik kon niet anders. Het was alsof we bezig waren ons verstand kwijt te raken. We zijn daar ergens in de buurt zelfs nog een veedrijver tegengekomen. Hij was afgestegen en langs de kant van de weg bezig thee te zetten. Toen ik vroeg waar z'n schapen waren, of de koeien, maakte hij een wuivend gebaar met z'n hand. Om de een of | |
[pagina 129]
| |
andere reden amuseerde dat Hazel. Ze ging op haar hurken zitten. Ik zie nog altijd de uitdrukking op haar gezicht, onnozele gans. De man zei niet veel. Wel bood hij ons een kop thee aan. ‘Toe nou,’ zei Hazel, terwijl ze lachend naar me opkeek. Hazel en haar rare kronkel - ze wist dat ik terug wilde. De veedrijver, een man met tact, pookte wat met een stok in het vuur. Ik zei: ‘Neem jij maar als je wilt. Ik ben in de auto.’ Dat is alles. Ik herinner me de veedrijver als iemand met een mager gezicht en een khaki hoed op, niet erg spraakzaam, met stoffige laarzen. Hij is schimmig. Is het hem? Ik weet het niet. Hazel - het is Hazel en dat stomme landschap dat alles overheerst. |
|