| |
| |
| |
De kamer van de maagd
Frans Pointl
In negentienzevenentachtig, ik was toen vierenvijftig, ging ik weleens naar het casino dat zich aan het Haarlemse Bonnevaartplein bevond. Je kon er ook met fiches van twee gulden spelen. Zo'n middagje spelen zonder iets te winnen gooide echter mijn hele maandbegroting aan diggelen. Een dergelijke uitspatting kon ik me met mijn kleine uitkering eigenlijk niet permitteren. Al spelende was ik totaal op dat ivoren balletje gefixeerd, het was spannend. Het was jammer dat de zaken in het casino niet zo waren geregeld dat je aan de uitgang je verspeelde geld weer terugkreeg.
Uit de speelautomaten viel ook niks te winnen, het was altijd: bijna, bijna... maar daar kun je je brood niet mee beleggen.
Als door een vreemd toeval zat ik aan de roulettetafel vaak naast dezelfde man. Als ik eraan kwam, was de stoel naast de zijne nog onbezet.
Hij was een verbeterde versie van mezelf: jonger, iets forser, zelfs de arendsneus en het snorretje klopten. Hij had handen met vingers zo groot als bananen.
De man praatte voortdurend tegen zichzelf, een gewoonte die ook ik heb.
Hij zette hoog in, met fiches van vijftig gulden. Ik dacht dat hij rijk was. In een uur verspeelde hij waar ik ruim vijf maanden van moest leven. Meestal speelde hij op de zéro en de buren, de zesentwintig en de tweeëndertig.
Die middag was er een lege stoel naast de mijne. Ik zat vlakbij de croupiers. De tafelchef boog zich vanaf zijn hoge zetel naar de croupier. ‘Daar komt monsieur Zéro,’ zei hij.
Ik keek, daar kwam de man naast wie ik zo vaak zat. Wat een toeval dat we weer naast elkaar zaten! Toen wist ik nog niet dat hij de risee van de roulettetafels was.
Hij knikte me toe en ging zitten. Ruim een uur zaten we naast elkaar. Aanvankelijk verloor ik, maar later won ik tot mijn grote vreugde tweehonderd gulden. Zo'n bedrag had ik nog nooit gewonnen. Ik had het hard nodig, want ik moest nog een gedeelte van een rekening bij
| |
| |
de dierenarts betalen. Ik besloot te stoppen met spelen, maar bleef nog even het spel van de man naast me gadeslaan. Continu verloor hij.
Plotseling stond hij zo woest op dat zijn stoel omviel. Hij keek nog even in welk nummer het balletje zou vallen; het viel in de zéro. ‘Begrijpt u zoiets nu?’ wendde hij zich tot mij. ‘Nu speel ik al zo'n tijd op die verdomde nul en z'n buren, en op het moment dat ik ermee kap, valt hij. Ik kan toch niet het hele veld volzetten? Het is om gek van te worden.’
Hij vroeg of hij me iets te drinken kon aanbieden. We liepen naar de bar waar ik een jus d'orange bestelde en hij een pils.
‘Door dat ellendige gedoe sta ik behoorlijk in het krijt bij de bank,’ foeterde hij met een rode kop. Het bevreemdde me dat hij een onbekende zo rechtstreeks over de stand van zijn financiën inlichtte. Hij nam een slok bier, plantte een elleboog op de bar en ondersteunde zijn hoofd met zijn enorme hand. Ik keek naar dat ontevreden gezicht dat zich nu diagonaal tegenover me bevond.
‘Neemt u me niet kwalijk, ik heb me nog niet voorgesteld, mijn naam is Barlach met c h.’ Hij reikte me zijn hand waarbij hij de mijne bijna tot moes kneep. Ook ik noemde nu mijn naam.
‘Ik ben altijd en overal de lul,’ zei hij somber.
Schamper lachte ik. ‘We zijn allemaal de lul - van het leven.’
‘Ik ga nog wat proberen aan de automaten, gaat u mee voor de gezelligheid?’
Ik volgde hem naar de enorme zaal waar honderden bezoekers met ontevreden smoelwerken verwoed aan de speelautomaten stonden te rukken. Het was er een lawaai van jewelste want al die kasten hadden letterlijk toeters en bellen, het leek wel kermis. Boven de automaten stond in verlichte cijfers de ‘megajackpot’ die men kon winnen, variërend van vijfhonderd tot honderdduizend gulden. Voorts waren er talloze prijsjes tussen de vijftig en vijfhonderd gulden.
Meneer Barlach nam plaats achter een zogenaamde 777-automaat. Gelijke barren op de winlijn - waarvan er maar één was - gaven recht op een kleine prijs. Er waren rode, witte en blauwe zevens. Drie verschillend gekleurde zevens gaven recht op driehonderd gulden, drie blauwe op zeshonderd, drie witte ook op zeshonderd, drie rode echter op vijfduizend. Een rode, witte en blauwe zeven in die volgorde op de winlijn gaven recht op de jackpot van een halve ton. Wilde men deze bedragen winnen, dan moest per draai drie gulden worden ingeworpen. Spelen met één gulden gaf recht op éénderde, met twee gulden tweederde van de prijs.
| |
| |
Het spelen was kinderlijk eenvoudig, winnen echter niet, omdat men tegen een vlijmscherp afgestelde computer speelde.
‘Ik kan beslist niet tegen alleen zijn en Mongi kan niet mee, want die raakt hier in paniek,’ deelde meneer Barlach mee. Ik wilde vragen of Mongi zijn vrouw of vriendin was, maar bedacht tijdig dat zoiets onbescheiden zou zijn. Ik knikte dus.
Hij pakte zijn portefeuille, gaf me vier biljetten van honderd gulden met het verzoek ze bij de kassa voor guldens in te wisselen.
‘Anders gaat er een ander aan deze automaat spelen, ik heb zo het voorgevoel dat dit mijn geluksmachine is.’
Bij de kassa moest ik wel tien minuten wachten. Hoe gering ook de winstkansen, iedereen stond te popelen om zijn of haar zuur verdiende geld te wisselen.
Ik kwam terug met twee plastic bekertjes die zwaar waren van het metaal erin.
Hij bedankte me voor de moeite. Hij spoog op de eerste drie guldens voor hij ze erin wierp, zeker voor de mazzel.
Geruime tijd zat ik naast hem. Hij raakte zo geconcentreerd en gefascineerd door het spel dat hij mijn aanwezigheid vergat. Toen de plastic bekertjes bijna leeg waren had hij pas veertig punten gehaald. Hij had dus dertien keer vrij spel gehad.
‘Ze zijn oneerlijk afgesteld,’ merkte hij geïrriteerd op. ‘Ik gooi er nu maar één gulden per draai in, het is toch knudde.’
‘Kijk nu eens, honderd punten, zo'n kolereding geeft wél prijs als je op één gulden speelt.’
Ik verwachtte dat hij na de verkregen honderd punten weer met drie gulden per draai zou gaan spelen. Dat deed hij niet.
Als gehypnotiseerd staarde ik naar zijn geweldige klauwen, daar zou menige boer, bouwvakker of bokser jaloers op worden.
Plotseling gaf de machine een harde klik, op de winlijn verschenen drie zevens: rood-wit-blauw. Lieve help, dat was de jackpot van een halve ton! Ik moest slikken.
Ik keek naar meneer Barlach: zijn gezicht was krijtwit weggetrokken, hij sloeg zijn handen voor zijn ogen en mompelde iets. Zo bleef hij enkele minuten zitten. Ik bekeek het uitbetalingsschema.
Als je deze combinatie op één gulden kreeg had je recht op drieduizend gulden; hij zat er naast. Een inworp van twee gulden meer en hij was boven Jan geweest.
Ik bedacht dat de ontwerpers van de speelautomaten eigenlijk je reinste sadisten waren.
| |
| |
Hij keek me aan, in zijn ogen stonden tranen die langs zijn wangen naar zijn neusvleugels rolden. Met een bevende hand veegde hij ze weg.
‘Ik zie het.’ Wat kon ik meer uitbrengen?
Ineens werd zijn krijtwitte gezicht rood van woede.
‘Roep de chef of de directeur!’ schreeuwde hij tegen een ober die met een dienblad met glazen bier erop passeerde.
Even later verschenen er twee totaal kale heren van een jaar of dertig, van die yuppietypes, ze leken wel een tweeling.
Sprakeloos wees meneer Barlach op de drie zevens, daarna op het bedrag van drieduizend gulden dat de teller aangaf.
‘Die automaat is bijzonder oneerlijk afgesteld!’ brieste hij. ‘Ik heb er al die tijd de obligate drie gulden per worp ingesodemieterd, toen gaf dat kreng bijna geen punten en nu dit! Hij’ - met een wijsvinger op mij gericht - ‘is mijn getuige.’ Ik begreep niet van welk nut ik in deze kwestie kon zijn.
‘De machine keert de jackpot van vijftigduizend gulden alleen uit bij een maximale inworp, meneer,’ zei de helft van de kale tweeling rustig.
‘Al jarenlang sodemieter ik maximaal per draai in, nog nooit heb ik een flikker uit die eenarmige hoeren van jullie gewonnen,’ riep meneer Barlach overspannen uit.
‘Dat is dan pure pech meneer, veel van onze gasten winnen aardige bedragen.’
‘Instructiepraatjes!’ riep meneer Barlach.
Er waren nogal wat mensen om ons heen komen staan, die de kwestie bediscussieerden alsof zíj de gedupeerden waren.
‘Drieduizend verdomme, een fooi, ik ben vanmiddag aan de roulette al het dubbele kwijtgeraakt, ik had verdomme vijftigduizend kunnen hebben,’ kreunde hij.
‘Kunnen wij u en uw broer misschien iets aanbieden?’ vroeg de andere helft van de tweeling.
Ik schoot bijna in de lach, dan was hij uiterlijk toch een jongere verbeterde versie van mezelf.
‘Een eerlijk afgestelde automaat, dát kun je me aanbieden,’ snauwde hij.
Hij wendde zich tot mij. ‘Die twee hier zijn letterlijk en figuurlijk gladakkers.’ Ik voelde dat ik een rode kop kreeg; met zo'n broer kwam ik er leuk gekleurd op te staan.
Er verscheen een meneer waarvoor de tweeling eerbiedig terug- | |
| |
week. Hij droeg een donkerblauw driedelig costuum. Hij was zeker een hoge piet. Hij had dikke brilleglazen en een uitdrukking op zijn facie alsof er een rotte augurk voor zijn neus hing.
Hij keek naar de automaat en vervolgens naar meneer Barlach.
‘Ja meneer, dit is de wet van Murphy wat er nu is gebeurd,’ verklaarde hij.
‘Loop naar de bliksem met die Murphy van je!’
Ik moest thuis in mijn kleine WP-encyclopedie opzoeken wie meneer Murphy was en wat zijn wet inhield.
De drie heren wendden zich van ons af.
‘Stelletje schijtluizen,’ mompelde meneer Barlach, hen nakijkend.
Ik tikte hem op de schouder, kwaad keek hij me aan.
‘Al die opwinding is slecht voor uw hart, het gebeurde is onomkeerbaar, u hebt goed pech gehad. In het spel bent u net zo 'n schlemiel als ik. Maar dat rouletteballetje is niet afgesteld, dat is een natuurkracht en die bak staat volkomen waterpas, daar won u toch ook niets?’
‘Staat die roulette waterpas? O ja? Kunt u dat bewijzen?’ riep hij. Het was de laatste verdediging van iemand die door de mand was gevallen: ‘De mand was rot!’
Ik keek op mijn horloge, het was al over negenen. Ik wilde naar huis en voelde niet de minste behoefte nog dieper in meneer Barlachs wanhoop af te dalen.
Een meisje van de kassa kwam hem zijn drieduizend gulden uitbetalen. Morrend tekende hij het ontvangstbewijs.
Ik stak hem tot afscheid mijn hand toe, hem veel sterkte wensend.
‘Nog bedankt voor uw morele steun,’ zei hij, terwijl hij mijn hand weer bijna tot moes kneep.
Twee maanden nadien kwam ik hem bij boekhandel De Slegte in de Kalverstraat tegen. Door mijn lage uitkering leidde ik een gekrompen bestaan, kon me hooguit een boek uit de ramsj permitteren.
‘Wat leuk u weer te zien, hoe gaat het met u sinds die rampzalige avond?’
Hij stelde mij de vraag die ik hem had moeten stellen.
‘Als ik alles wat niet goed is ervan aftrek gaat het goed met me,’ zei ik.
Ik had nog weleens aan hem gedacht, me afgevraagd hoe hij zou leven, wat was zijn beroep? Hij intrigeerde me, ook door zijn openhartigheid. Hij vertelde dat hij nu trachtte wat bescheidener te spelen, de automaten raakte hij niet meer aan.
| |
| |
Hij nodigde me uit bij hem te komen eten, krabbelde zijn adres en telefoonnummer op een vodje papier.
‘Als u eens wist hoe een plezier u me daarmee zou doen.’
Ik zat bij Barlach aan tafel. Nooit nam ik invitaties ergens te gaan eten aan. Ik voelde me dan zo opgeprikt, nog afgezien van een meestal moeizaam op gang te houden conversatie. Het liefst zit ik, ellebogen op tafel en enigszins onderuit gezakt, bij de Volksgaarkeuken. Daar let niemand op iemand.
Nieuwsgierigheid was het motief geweest zijn uitnodiging te accepteren.
Hij woonde op de tweede verdieping van een oud verwaarloosd huis aan de Weteringschans. Zijn woning zag er netjes uit; vergeleken bij mijn chaotisch interieur zag elke woning er ordentelijk uit.
Een mongool met de mooie verende loop van een tijger dekte de tafel. Hij wist precies waar mes, vork en lepel behoorden te liggen, iets wat ik nooit heb kunnen onthouden.
Zijn geprononceerde jukbeenderen, roodachtig babydun haar en prachtige grijsblauwe ogen maakten hem tot een wezen van een andere planeet. Ik schatte hem op vijfentwintig.
Hij had een mooi figuur; breed in de schouders, smal in de lendenen. Een strakke pantalon accentueerde zijn kleine, bijzonder bolle billen.
We gingen aan tafel.
‘Neem me niet kwalijk dat ik het vraag, dit is zeker Mongi?’
Barlach knikte. Ik vroeg me af of Mongi zijn zoon was of was hij geadopteerd? Het laatste verwierp ik meteen, intuïtief wist ik dat iemand als Barlach nooit toestemming tot adoptie zou krijgen. Ik durfde er verder niet naar te vragen.
Barlach vertelde dat hij al twee jaar met de jongen samenwoonde, dat deze de boodschappen deed, kookte, het huis op orde hield.
‘Zeg maar niets tegen hem, tegenover vreemden is hij bijzonder zwijgzaam.’
Geruime tijd volgde ik Mongi met de ogen, de jongen had iets voornaams en gereserveerds.
Het eten smaakte heerlijk. Gebonden groentesoep, gekookte aardappels, runderlapjes en rode kool waaraan zelfs stukjes appel en laurierblaadjes niet ontbraken. Mongi kon er wat van.
Zouden ze een verhouding hebben? Ik kon het me moeilijk voorstellen.
| |
| |
Barlach vroeg me naar mijn hobby's. Ik vertelde dat ik thuis vaak naar mijn klassieke grammofoonplaten luisterde, heel af en toe het Concertgebouw bezocht. Ik zei dat ik wel eens een kort verhaal in een literair periodiek publiceerde.
‘Schrijven? Zo, zo. Je moet eens over mij schrijven! Vind je het goed als ik je tutoyeer? Dat ge-u schept zo'n afstand. Blijf mij maar Barlach noemen, ik haat mijn voornaam.’
‘Hebt u... heb jij hobby's?’
Barlach knikte, zijn mond plooide zich tot een geheimzinnig lachje. Ik keek naar Mongi, die tijdens de maaltijd behoorlijk had gesmakt. Nu had hij zijn lippen iets getuit, er verscheen een taaie spuugbel die even later uiteenspatte. Van een ander zou ik het vies hebben gevonden.
‘Ik heb maar één hobby: jongens,’ zei Barlach.
Ik nam een slokje Spa.
Barlach stond op, knipte twee muurlampjes aan van hooguit vijftien watt elk.
‘Hoe minder licht, hoe jonger ik eruit zie. Eigenlijk ben ik nooit echt jong geweest.’
Hij liep naar een bergmeubel, trok een lade open.
‘Ik zal je eens wat spannends laten zien.’ Hij legde een foto-album voor me neer.
‘Even mijn tafellampje halen.’ Hij verliet de kamer.
Even later zette hij een kleine leeslamp op de tafel, stak de stekker in het contact.
‘Ik heb nu al veertig foto's,’ zei hij trots, het album openend. Ik zag polaroidkleurenfoto's van naakte jongemannen, allen op de rug gefotografeerd. Ik sloeg de dikke bladen om; steeds meer van bijna hetzelfde. Ter dood veroordeelden vlak voor hun executie.
Ik vroeg hem of Mongi er ook in stond.
‘Nee.’
‘Wat een bizarre verzameling. Nu weet je toch niet welk gezicht bij welk lichaam hoort?’
‘Van de meeste weet ik dat nog, is dat zo belangrijk?’
Hij sloeg een blad om en wees op de laatste foto in het album, die van een negerjongen.
‘Roy, een heel gewillige knaap. Blacks zijn zo leuk. Als je allebei naakt bent en de slaapkamer is spaarzaam verlicht, lijkt het net alsof zij nog wat aan hebben.’
Mongi kwam de kamer binnen. Voorzichtig zette hij een dienblad
| |
| |
met kopjes koffie, suiker en melk op tafel. Het opengeslagen album keurde hij geen blik waardig.
‘Excuseer mijn nieuwsgierigheid Barlach, heb jij een baan, een beroep?’
Hij antwoordde dat ik mijn koffie niet koud moest laten worden, zette een kopje voor me neer. Nadenkend haalde hij een langwerpig, plat doosje uit de binnenzak van zijn colbert, opende het en nam er een sigaartje uit dat hij opstak.
‘Wil je er ook een?’
‘Nee dank je, ik rook niet.’
Met wellust blies hij een paar rookwolkjes uit.
‘Ik heb nooit echt gewerkt, psychisch ben ik daarvoor ongeschikt, twee psychiaters waren het daar indertijd, onafhankelijk van elkaar, roerend over eens. Ze constateerden dat ik geschift was, in andere termen natuurlijk. Wel heb ik zo'n ouderwetse degelijke HBS-opleiding gehad. Ooit bezat ik een klein kapitaal maar dat heb ik erdoorheen gejaagd, wild geleefd, gegokt en vooral fysiek genot ervan gehad, ook wel in culinair opzicht maar dat is tenslotte ook lichamelijk. In mijn leven heb ik eigenlijk maar van één ding echt plezier en dat is mijn lul.’
Zijn openhartigheid gaf me een gevoel van gêne.
‘Dat van die lul kan ik bepaaldelijk niet zeggen.’ Ik constateerde dat mijn woorden aarzelend klonken.
‘Héb jij wel een vleselijk leven?’ vroeg hij.
Was ik maar niet nieuwsgierig geweest, nu was ik de ondervraagde.
‘Ik besta uit vlees dus heb ik een vleselijk leven.’
Mongi zette een schaaltje bonbons op de tafel.
‘Ik mis hier een boekenkast, maar misschien staat die in een andere kamer,’ gooide ik het over een andere boeg.
Met zijn linkerhand maakte hij een wegwerpend gebaar.
‘Lezen maakt me doodnerveus, je moet er zo stil bij blijven zitten. Sinds mijn dertigste lees ik al niet meer. De enige boeken in dit huis zijn Mongi's kinderboeken met plaatjes.’
Ik vroeg hoe hij aan Mongi was gekomen.
Heftig drukte hij het restant van zijn sigaartje in de asbak kapot.
‘Dat gaat jou geen flikker aan.’
Enkele weken daarna belde hij me op. Had ik zin met hem naar zijn favoriete bar te gaan? Het was zoals hij het uitdrukte ‘een bar voor de mannen met het geld en de jongens met het lichaam.’
Ik houd niet van kroegen, maar mijn nieuwsgierigheid won.
| |
| |
‘Als ik je nu eens kom afhalen. Dan drink ik koffie bij jou, nee, liever een pilsje, kan ik meteen eens zien hoe je woont.’
Na dit telefoongesprek begon ik meteen mijn woning uit te mesten. Het leek wel de stal van koning Augias van Elis, met dit verschil dat er geen runderen maar katten struinden.
De daaropvolgende avond om zeven uur verscheen hij.
Ik vroeg hem of ik het tv-nieuws even mocht uit zien.
‘Je lijkt me een echte nieuwszuiger,’ zei hij.
Toen het nieuws was beëindigd ging ik naar de keuken om koffie te maken. Ik had vergeten een flesje pils voor hem te kopen.
Hij kwam naar de keuken. ‘Wat een grappige kleine woning heb je, je interieur doet me aan dat van een woonwagen denken.’
Ik vertelde dat alles wat er aan meubilair stond letterlijk straatmeubilair was dat ik aan de stoeprand had gevonden.
We dronken koffie. Hij aaide de katten. Het viel me op dat hij om de paar minuten verholen op zijn horloge keek.
Met zijn hoofd wees hij naar de slaapkamerdeur.
‘Heb je nog meer kamers?’
‘Kamertjes bedoel je, daar is mijn slaaphok.’
Meteen stond hij op, alsof die mededeling hem opwond.
‘Mag ik die kamer even zien?’
Ik opende de deur.
‘Wat klein! Wat heb jij een smal bed, 't is een echt jongensbed, val je er nooit uit?’ Dat bed had ik eens voor een geeltje op het Waterlooplein gekocht, als matras diende een dik stuk schuimrubber.
‘Zo, nu heb ik de kamer van de maagd ook eens gezien,’ spotte hij.
Tien jaar geleden was ik het laatst in een bar geweest. Ik was toen een dagje naar Antwerpen gegaan. Daar was een jonge magere griet brutaal op mijn schoot gaan zitten. Ze deelde me mee dat ze geen slip aan had.
Maar ik kwam nooit tot iets. Terwijl het leven barstensvol werkelijkheid was had ik me altijd met mijn fantasieën beholpen. Misschien omdat er dan niks mis kon gaan.
We verlieten mijn woning en stapten op lijn veertien richting centrum. Het motregende.
‘Gisteravond stond ik even aan de roulette,’ zei Barlach. ‘Wat denk je? Nauwelijks was ik binnen of ik won al tweeduizend gulden, het balletje schoot in de zéro. Jammer dat ik niet met fiches van honderd gulden speelde. Ik dacht: nauwelijks in de kerk en al gedoopt. Met
| |
| |
moeite bracht ik de zelfbeheersing op naar huis te gaan, anders blijf ik doorspelen, snap je.’
In de kroeg, die zich in een steeg van het rosse kwartier bevond, was het rokerig. Uit grote luidsprekerboxen klonk een vreselijk gebonk. Ik foeterde dat er zo weinig licht was.
‘Natuurlijk beste jongen,’ zei Barlach. ‘Dan zien ouderen zoals wij er op ons voordeligst uit en het is ook goed voor de jongens, zo'n kroegbaas weet dat. De rimpels in jouw gezicht bijvoorbeeld vallen nu helemaal weg.’
‘En ze zien ook niet dat ik een kunstgebit heb,’ reageerde ik vinnig.
Ik ging op een bank achterin zitten terwijl Barlach bier voor zichzelf en een flesje bitter lemon voor mij haalde.
Aan de bar zaten oudere mannen, druk pratend met jongens. Handen werden om schouders geslagen, op dijbenen gelegd, er werd gezoend en gelachen.
Er kwam een jongen binnen, ik dacht dat het een Marokkaan was. Zodra hij Barlach zag liep hij op hem af, nam diens hand en drukte er een kus op.
‘Dat is Hocine,’ zei Barlach. ‘Een kleine Algerijnse crimineel, nietwaar Hocine?’ De jongen lachte en toonde een prachtig gebit. Hij wees op Barlach. ‘Jij grote rijke crimineel.’
Barlach lachte. ‘Tegen dat laatste bijvoeglijk naamwoord heb ik geen bezwaar.’
‘Mag ik wat van je drinken?’ vroeg de jongen vleierig. Barlach tastte in zijn colbert en gaf de jongen geld.
‘Die komt terug met een cola-tic, een alcoholist in de dop.’
Hocine kwam terug met een glas cola, ik rook de geur van de jenever erin. Hij nam een slok, zette het glas op een tafeltje, kroop toen lachend op Barlachs schoot.
‘Is hij geen lief hondje?’ lachte deze. Ik vroeg me af of Hocine ook in zijn blotebillenverzameling aanwezig was. De jongen, die ik op een jaar of achttien schatte, fluisterde in Barlachs oor. Hij had kleine glanzende krullen, het leek wel alsof er olie in zat. Omdat de haarinplant al even boven de wenkbrauwen begon was zijn voorhoofd bijzonder laag. Hij loensde met zijn linkeroog dat kleiner was dan zijn rechter. In mijn dagboek zal ik hem als de Algerijnse papegaai beschrijven dacht ik, naar zijn kleine kromme neus kijkend. Zoals bij iedereen uit de contreien van Noord-Afrika waren zijn ogen van een diepbruin, tegen zwart aan.
| |
| |
‘Ik vertelde hem zojuist dat wij broers zijn,’ zei Barlach. ‘Die zak in het casino dacht dat ook.’
Een jongen passeerde ons, hij draaide zijn hoofd om en gaf me een knipoog. Hij keerde zich om en ging voor me staan.
‘Mag ik iets van je drinken?’ vroeg hij. Meteen hield hij zijn hand op. Ik dacht aan een bedelaar.
Ik diepte twee riksen uit mijn kontzak op en gaf hem die. Even later kwam hij terug met een glas pils. Hij trok een stoel bij en ging naast me zitten. Hij en Hocine begonnen opgewonden in het Arabisch met elkaar te kletsen. Het leek wel alsof ze door me heen praatten. Ik bood aan van stoel te verwisselen zodat hij naast Hocine kon zitten, maar dat aanbod sloeg hij af. Hocine zat nog steeds op Barlachs schoot.
De jongen naast me had net zulke krulletjes als Hocine. Zijn voorhoofd en neus vormden bijna één lijn. Zijn profiel met die hoogliggende neuswortel deed me denken aan de afbeelding van de Etruskische fluitspeler die in de wachtkamer van mijn huisarts hing. Ik wist bij Joost niet waarover met hem te praten. Barlach en Hocine voerden een druk gesprek waaruit ik opmaakte dat Barlach hem een paar Nikeschoenen had beloofd.
Af en toe draaide Hocine snel zijn hoofd om en zoende Barlach op de mond, wat ik onhygiënisch vond.
Toch vond ik dat deze louche, overal schijt aan hebbende bende iets bevrijdends had.
De jongen naast me legde zijn hand op mijn dijbeen, waarin hij enkele malen stevig kneep.
‘Wat gaan we straks doen?’ vroeg hij met een brutale blik in zijn zwarte ogen.
‘Helemaal niks.’
Onmiddellijk stond hij op. Even later wijdde hij, zittend aan de bar naast een andere oudere meneer, zijn aandacht aan hem.
‘Heb je wat geld voor me?’ vroeg Hocine aan Barlach.
‘Hoeveel? Tien, vijftien, twintig, vijfentwintig, dertig?’
‘Meer! Meer!’ riep Hocine.
‘Dit is geen tv-quiz schatje,’ zei Barlach.
De jongen, nog steeds op Barlachs schoot, spreidde zijn dijen wijd vaneen, nam één van Barlachs handen en plaatste die op zijn gulp. ‘Maak hem maar lekker groot,’ zei hij.
Ik stootte Barlach aan, zei dat ik onmiddellijk zou vertrekken als hij rare dingen in het openbaar ging doen.
| |
| |
Barlach repliceerde dat het hier ‘niet openbaar’ was.
‘Rustig, rustig maar beste jongen,’ antwoordde hij op een toon alsof ik een nerveus geworden hond was.
Hij duwde Hocine van zich af, gaf hem enkele bankbiljetten.
‘Morgen om twee uur bij die schoenwinkel op de hoek, oké?’
Blij knikte Hocine.
‘Geef je hem zomaar een paar dure Nikeschoenen cadeau?’
Barlach haalde zijn schouders op. ‘Hij vraagt me dat al een paar weken. Eigenlijk ben ik een beetje bang van hem. Ik raak pas erotisch opgewonden als er een soort prettige angst in het spel is. Louche types zijn als magneten, ik ben het ijzer.’
Ik repliceerde dat hij hier dan aan het juiste adres was.
‘Wat was dat voor een knaap die naast me zat?’
‘Hassan, een kleine crimineel net zoals Hocine. Beste jongen, als die twee geld nodig hebben en ze ontmoeten je toevallig in een stil steegje enzovoort.’
Ik vroeg hem of Hocine ook in zijn album stond.
‘Nee, 't is wel een sexy jongen maar hij heeft geen kont om wakker van te liggen.’
Er kwam een donkerkleurige jongen op ons toe. Hij gaf Barlach en mij een hand, zijn optreden was beschaafd. Hij sprak algemeen beschaafd Nederlands. Nauwelijks kon ik me voorstellen dat hij op zo'n onhygiënische wijze geld verdiende. Zijn dikke paarsachtige lippen, die continu in de zoentjesstand schenen getuit, imponeerden me. ‘Aardige knaap,’ merkte Barlach op. ‘Was vroeger aan coke en heroïne verslaafd, dat spul verkocht hij op de Zeedijk voor een dealer, als provisie kreeg hij dan zo'n bolletje gratis. Hij verborg die bolletjes in zijn mond, maar de politieagenten zijn niet gek, ze knepen zijn strot dicht en riepen: “Spugen, spuug dan!”’
Hij haalde nog een pilsje voor zichzelf en een bitter lemon voor mij.
‘Hé.’ Hij stootte me aan. ‘Een nieuweling!’ Met een hoofdknik wees hij naar een lange jongeman van een jaar of twintig die zojuist was binnengekomen. Hij had blond stekeltjeshaar en een opvallend brede mond.
Ik keek naar Barlach: als gehypnotiseerd staarde hij naar de jongen, die aan de bar plaatsnam.
‘Heeft die even een imposante achterbouw,’ constateerde hij. Met gesperde ogen bleef hij hem observeren. Ik dacht aan een spin die de worsteling van een vlieg tussen de kleverige draden van zijn web gadesloeg.
| |
| |
Barlach zuchtte, traag wendde hij zijn hoofd in mijn richting.
‘Zeker weer zo'n reizende knaap.’
‘Een reizende knaap?’
Hij legde me uit dat er de laatste tijd veel hoerenjongens uit Joegoslavië, Hongarije, Tsjechoslowakije en Ierland kwamen. Ze reisden de halve wereld af. Zodra ze bemerkten dat de mannen met het geld op hen waren uitgekeken, vertrokken ze; naar Parijs, Londen, Rome, Berlijn, Brussel. Zodra er enkele verdwenen, verschenen er onmiddellijk enkele anderen.
‘Het lijkt wel of ze door middel van een fax met elkaar in verbinding staan. Ze vragen veel geld voor hun body maar ze zijn pienterder dan de jongens die hier blijven hangen,’ zei Barlach.
In de korte tijd dat ik hem kende had hij me heel wat confessies gedaan. Over mijn leven had ik hem slechts mondjesmaat ingelicht omdat ik hem niet zo vertrouwde.
Hij leidde een vreemd en gevaarlijk bestaan. Ik vond het bespottelijk dat hij niet eens een paar dagen met zichzelf alleen kon zijn.
‘Je moet uitkijken met wat je doet.’
Geforceerd lachte hij. ‘Ben je bang dat je deze olijke guit ooit als item in opsporing verzocht tegen zult komen? Ik ben eind negentiendrieënveertig in een kamp geboren, ik heb beslist een beschermengel.’
Ik bekeek de gezichten van al die jongens, van al die meneren. ‘Dat vind ik zo knap van God, dat Hij ieder van die honderden miljoenen mensen een ander gezicht heeft gegeven.’
Barlach lachte. ‘Dat heeft Hij gedaan opdat Hij ons kan herkennen.’
Ik wierp tegen dat als we allemaal hetzelfde uiterlijk zouden hebben God ons ook zou herkennen, daar was Hij tenslotte God voor. Voor óns had hij het gedaan, opdat wij niet in de war zouden raken. ‘Beste jongen, aan jou is een filosoof verloren gegaan.’
Met een bonzend hoofd en kleding die naar nicotine stonk kwam ik thuis.
Tot diep in de nacht lag ik in bed mijn dagboek bij te werken. Wat herbergde de wereld toch veel werelden.
Had ik te weinig stappen buiten mijn eigen kleine wereld gewaagd?
Een maand verliep zonder dat ik iets van Barlach vernam. Zelf nam ik geen initiatief. Er was eigenlijk weinig interessants meer nu hij zo snel
| |
| |
zijn kruit had verschoten. Wat moest ik aan met een kennis wiens hele leven door jongensbillen werd bepaald? Als hij in mij een aspirientje tegen zijn eenzaamheid zag, was hij aan het verkeerde adres.
Wel vond ik het spijtig dat ik Mongi niet meer zou zien, want ik dacht vaak aan hem. Zou hij nog wat genegenheid krijgen?
Ik had mijn huisarts opgebeld en hem gevraagd of mongolen geslachtsdrift hadden, hetgeen hij bevestigend beantwoordde. Het was een onverdraaglijk idee dat Barlach de jongen met zijn kwaadaardige sappen bezoedelde. Of zou Mongi hitsig zijn en maakte Barlach daar gebruik van?
Stond Mongi niet in Barlachs album omdat hij dagelijks lijfelijk aanwezig was? Zou ik nu ooit te weten komen hoe hij aan Mongi was gekomen?
Ik stond in het casino naast Barlach die voor zo'n grote speelautomaat, de ‘seven’ zat. Hij speelde niet, bewegingloos lag zijn grote rechterhand op de startknop. Ik zag de zwarte haartjes op zijn vingers en zijn handrug.
Daarna waren we in een schoenenwinkel. Ik paste het ene paar na het andere, geen enkele schoen paste me goed. Ik wilde de winkel verlaten maar was mijn eigen schoenen kwijt.
Er stonden hoge stapels dozen, er lag een berg schoenen middenin de winkel, ik had haast. Panisch keek ik op mijn horloge.
Barlach wees op mijn voeten - ineens had ik zelfs geen sokken meer aan - en barstte in lachen uit.
Hand in hand met een vrouw wandelde ik. Ze had het verlopen, opgeverfde hoerensmoelwerk dat me zo fascineert en opwindt.
De omgeving was exotisch; een blauwgroene zee, palmen, een onnatuurlijk hardblauwe hemel.
Adorerend keek ze me aan. Herhaaldelijk vroeg ze me of ik wel van haar hield.
‘Natuurlijk houd ik van je,’ zei ik. ‘Zelfs nog als je geen kut zou hebben.’
Barlach kwam ons tegemoet. Brutaal liep hij op haar af, zoende haar op de mond. Ik gaf hem een stomp tegen zijn hoofd.
‘Ze is van ons beiden!’ riep hij kwaad uit.
Dan loop ik alleen op het vochtige, geribbelde deel van het strand. Het is eb. Er ligt geen zeewier, er zijn geen kwallen, geen schelpen.
Af en toe passeren naakte mensen.
‘Als je je zwemslip niet uittrekt ben je een voyeur!’ roept iemand.
| |
| |
Hé, ik heb een zwemslip aan, waarom zie ik dat pas nu? Aarzelend trek ik hem uit en loop verder.
Dan hoor ik Barlachs stem pal achter me. Mijn hart bonst ervan. ‘Beste jongen, sta eens even stil voor de foto.’
Ik kijk om; daar staat hij met zijn polaroid in de aanslag. Hij draagt een donker gekleurd costuum. Hollend ga ik ervandoor. Hij blijft echter vlak achter me.
‘Stop toch even voor een foto!’
Met een bonzende koppijn werd ik wakker.
Op de bloemenmarkt aan het Singel kwam ik Roy tegen. Hij herkende me ondanks het feit dat hij me maar éénmaal kortstondig had gezien. ‘Maar u lijkt ook zo op Barlach.’
Hij vertelde dat Barlach dood was. Toen hij me wilde uitleggen hoe deze aan zijn einde was gekomen, maakte ik met beide handen afwerende gebaren.
‘Ik wil het niet weten, ik bedenk zelf wel een versie.’
Ik vroeg hoe de mongool het maakte. Ik vernam dat deze, van het restant van zijn zinnen beroofd, in een inrichting was opgenomen. Dat gaf me een down gevoel.
Toen ik thuis kwam zag ik dat de deur naar het slaaphokje wijd open stond, beide katten lagen op het bed te maffen. Ik wist zeker dat ik die deur dicht had gedaan want ik wil geen katteharen in mijn bed. Mijn katten springen niet naar de deurknoppen. Ik dacht aan Barlachs opmerking: ‘Nu heb ik de kamer van de maagd ook eens gezien.’
|
|