| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
Poesjkin en de muis
Jan Hontscharenko
‘Pwièp-piep.’
‘Voor muizen is het te koud, muis. Kom maar omhoog. Je mag even in mijn hoed schuilen. Het is wel niet mijn allereigenste cilinderhoed, maar een hoed is een hoed - warm!’
‘Maar Poes, hoe klauter ik in godsnaam naar jou omhoog, met mijn zwakke pootjes en mijn rammelende ribbetjes, tegen je broekspijp op. Nee, je bent te groot, die hoed bereik ik nooit.’
‘Heeft mijn poëzie je dan geen verlichting gebracht? Toch wel enigszins, hoop ik. Kom omhoog, vertrouw op je stijgvermogen: fladder, fladder, op de vleugels van nimmer vervliegende woorden. Hu-hu-hu! Sorry, muis.’
‘Nee, niet grappig, Poes.’
‘Je hebt gelijk. Ik haat vleermuizen. Vampiertjes, uch!’
‘Pwiep.’
‘Pas op muis, die dronkelap gaat braken.’
‘Och, daar draai ik mij niet voor om. Eens kijken waar hij zich mee heeft volgevreten. Ik heb wel zin in aardappeltjespuree. Of varkensworstjesbraaksel, geweekt in gesuikerde melk. Geknoflookt. Of wodkadoordrenkt, hmmm. Ik ben uitgehongerd.’
‘Nou dan heb je pech. Kijk nou, braken kunnen ze ook al niet meer. Een groenige brij, niet eens lekker kletterende gal!’
‘En dat voor jouw voeten.’
‘Ze werpen alles voor mijn voeten. Peuken, gehoon, kranten met visvet. De meest elegante fluimen. Maar jij hebt mij bloemen gegeven. Echt, dat was aardig van je. Très joli, ma petite souris.’
‘Je suis à vos pieds, mon Pouchkine.’
‘Bij de lantaarnpaal ligt een briefje, muis, lees eens voor.’
Met serviele pasjes tippelde de muis door de sneeuw en snuffelde: ‘... verzoek ik u onderstaand strookje in te vullen. Wilt u zo vriendelijk zijn daarop ook aan te geven of u wensen hebt die voortvloeien uit uw dieet?’
‘Uch, hou op, buikloopverwekkende prietpraat van het gepeupel.’
‘Nee, wacht. Hier op de achterkant, Poes. Jij, getuige van mijn tra- | |
| |
nen, zoveel liefkozingen, vriendin zonder uren, troostend water dat geen enkel levend mens ooit zal proeven...’
‘Hu-hu-hu. Het is oneerbiedig mij in het ootje te nemen, muis. Maar grappig. Komt het van mij?’
‘Het spijt me, Poes. Er staat geen naam bij. Misschien was het mijn Ootje, mijn alter egootje.’
‘Hu-hu-hu.’
‘Poes, je hield ervan om iedereen maar van zijn sokkel te halen. Don Juan wordt een dodelijke diepte ingesleurd door een toornig standbeeld.’
‘Ah, de Stenen Gast. Herinner mij er niet aan.’
‘En de marmeren tsaar die op z'n marmeren paard een ritje maakt...’
‘Ah, de Bronzen Ruiter. Is het nog gepubliceerd, muis?’
‘Poes, het wordt beschouwd als een van je meesterwerken. Iedereen heeft over jou geschreven. Immense bibliotheken staan vol met studies over jouw werk.’
‘Ja, ja.’
‘Maar heel goedkoop vind ik dat idee van de vergiftigde Mozart.’
‘Uche, uche.’
‘Toch liep ik een leuk zinnetje tegen het lijf...’
‘Niet doen, muis! Hou op. Ik ben het gelukkig al helemaal vergeten.’
‘Nee, Poes. Het is echt een briljant zinnetje. Luister: “Mozart zoekt een piano.” Hi-hi-hi.’
‘Hoe lees jij me eigenlijk, rotmuis.’
‘Je bent een oud wijf, Poes. Altijd van roddels uitgaan om de drama's mee op te bouwen en maar eindeloos geniaal rijmen. Tragedies zegje! Gesnotter noem ik het!’
‘Dat is dichterschap, muis.’
‘Lulkoek, Poes. Jonge vrouwtjes vleien, daar was je goed in. Homerus naneuzen. Zelf nauwelijks enige intellectuele bagage. Je had beschamend weinig te zeggen. Vruchtensausjes diende je op... En je deed het evenzogoed met Alexandrine en Natalie en het zusje Catherine wilde natuurlijk ook zo graag met jou Sfinxje spelen...’
‘Hu-hu-hu, alles in dienst van de inspiratie. Natuurlijk, verfrommelde japonnetjes... je weet onze Russinnetjes, muis, ze zijn zo... zo... lustig als lentebriesjes.’
‘Natalie, Poes, denk nou eens na: een leeghoofdig wezentje, hoeveel jaar was ze, zeventien? Kontjedraaien aan het hof, gestamel, ani- | |
| |
meerwoordjes, meer had ze niet, terwijl jij... Wat zag je in haar, Poes? Was ze eh... hoe zal ik het zeggen?’
‘Vochtig voor het oog, voor het hart en voor het gelukkige Alexandertje. Ze was mooi als een lelie uit de Kaukasusvalleien, en even welriekend...’
‘Perverse ouwe berggems! De dichter met de erotische beentjes...’
‘Hu-hu-hu. Hou op muis, ik val.’
‘Doe maar! Weet je wat Gogol over je heeft gezegd, toen je hier kwam te staan?’
‘Gogol heb ik groot gemaakt. Voordat hij mij ontmoette was hij maar een rare duikeend uit Mirgorodskaja. Hij at uit mijn hand. Ik heb hem dat ideetje van Dode Zielen aangereikt.’
‘Ben ik het volstrekt niet mee eens, Poes! Je klinkt opeens zo zuur.’
‘Jij hebt z'n gedichten niet gelezen. Een kudde krompoten van woorden. Wat heeft hij over de liefde geschreven? Niets. Niets in z'n werk taalt naar vertedering. Hij wierp slechts vulgaire schaduwen over de vrouwen. Bij mij staan ze in een blakend licht.’
‘Wind je niet op, Poes.’
‘Hu... Sorry, muis. Ik weet nog dat Derzjavin als de dood was voor muizen. In die tijd hadden we overal muizenplagen. Sprong hij op de stoel, jawel, zag hij tientallen muisjes voorbijrennen. Maar... waarom staat u op de stoel, Gavrill Romanovitsj? vroeg ik toen ik hem zo aantrof, lijkbleek.’
‘En jij, Poes? Het schot in je buik, verkapte zelfmoord? Toen je eenmaal werd getroffen, schijn je volgens de legende bravo te hebben geroepen.’
‘Roddels, muis.’
‘En de zelfmoord?’
‘Zo heb ik er zelf nooit over nagedacht. Maar, nee. Onzin! Het was een erekwestie.’
‘Wat interesseerde jou nou die Orde van de Koninklijke Hoorndragers, jij die zelf zo graag zon op bedrog en spel. Had je niet eerder Sologoeb voor een duel uitgedaagd? Uit hitserigheid? Teveel gedronken?’
‘Waarom ben je naar mij toegekomen, muis? Je ziet bleek, zo droevigjes. Eet je niet meer? Je hebt zo'n weinig welsprekend dun staartje.’
‘Pwiep.’
‘Toe, niet zo verlegen. Vertel me je ontboezemingen.’
‘Het loeder heeft me de deur uitgezet. Speciaal voor haar kedoemde ik naar Moskou.’
| |
| |
‘Ke-doemde?’
‘Met de trein, Poes. De Moskva-Express, vanaf Hoek van Holland.’
‘Verliefd, muis?’
‘Tot over m'n oren.’
‘Hoe heet ze?’
‘Vera Dmitriëvna Kabanova. Ik kan haar naam niet zeggen zonder te spugen.’
‘Uch.’
‘Zomaar, zonder reden, van de ene dag op de andere, aan de kant gezet.’
‘Vrouwen, muisje, hè, als je je omdraait wegens de zoetige belofte van een ander pigmentje, ben je ze kwijt.’
‘Je begrijpt er niets van, Poes. Net als die Jevgeni Onegin van je, met zijn Tatjana. Pus. ‘De jonge minnaar die zocht naar het onvindbare geheim.’ Wat klets je over pigmentjes! Pus, Poes! Pathetische pus! Je bent een relikwie van een dode cultuur. Jouw poëzie leent zich het beste voor de herinnering aan pus, meer niet. Je bent de put van pus!’
‘Het zou mij niet verwonderen als je al mijn boeken gekaft had in rozerode omslagen. Ik voel dat je van mij houdt. Hu, ik krijg er rillingen van.’
‘Zeg dat wel. Brr, het is hier stervenskoud. Ik ga even de tunnel in om mij op te warmen. Wees zo goed, Poes, de betuiging van mijn hoogste achting te aanvaarden.’
‘Het vensterloze Ondergrondse. Ga muisje. Adieu, ma petite souris. Ik groet je met heel mijn hart. Hu.’
De muis schoof langs de kant van de trap naar beneden in de metrotunnel en vond hoog bij het plafond een warm hoekje waar hij neerkeek op een tafel met boeken. Tussen een uit het Amerikaans vertaalde Bouquetreeks en wat nonfictie lag Boelgakovs De Meester en Margarita. De roman ging van hand tot hand, maar niemand die hem kocht. De boekverkoper, een oude man vol hondeharen, stond schots en scheef op z'n benen. Hij vroeg een wel heel gepeperde prijs. Geen wonder, al decennia lang was de roman een bestseller, en door het uitblijven van herdrukken zeldzaam geworden.
De muis dacht aan de personages in de roman, één persoon was vooral angstaanjagend: een monsterlijke kater, knecht van de duivel. Die kater beet zo de nek van een hoofdredacteur door... Dan moest je er toch niet aan denken wat hij met muizen... Mooi is de vertelling van de Meester, over zijn ontmoeting met Margarita, die hier ergens
| |
| |
boven de grond, in de buurt van de Tverskojboulevard, uit een restaurant kwam. ‘Zij had van die walgelijke gele bloemen in de hand, waar een mens doodzenuwachtig van wordt.’
De Meester achtervolgt haar tussen de menigte, begeesterd. ‘Ik zweer u dat zij alleen mij zag... Ze had een, hoe zal ik het zeggen, een verontruste, ja zelfs lijdende blik in haar ogen... Zo'n eenzaamheid heeft nooit iemand gezien.’
Margarita vraagt hem: ‘Vindt u mijn bloemen mooi?’
‘Nee,’ zegt de Meester. ‘Volkomen onverwacht begreep ik dat zij de vrouw was die ik mijn hele leven had liefgehad. Gek hè? Nu zult u meteen zeggen dat ik krankzinnig ben, nietwaar?’
Margarita gooit de bloemen in de goot. Hij raapt ze op. ‘Zo liepen we zwijgend een tijdje door, totdat ze opeens de bloemen uit mijn hand rukte en op het plaveisel smeet. Daarna legde ze haar zwartgehandschoende handje in mijn hand en zo liepen we verder.’
Ontroerd door dit moment (hij vertelt dit achteraf, na zijn opname in een sanatorium) huilt de Meester. ‘De liefde overviel ons, zoals een moordenaar plotseling in een steegje als uit de grond tevoorschijn springt.’
Deze passage vertolkte het meest innige verlangen van de muis: iemand ontmoeten en meteen wederzijds verliefd, op het eerste gezicht, vervolgens op een drafje naar een of ander holletje in de plint. Zo had hij eigenlijk Vera ontmoet, in Amsterdam, bij de Multatulibrug. Schuchter vroeg ze de weg, vastgelopen in de layout van Amsterdam. ‘Eksskuusj mi, doe joe know dje wee?’ Terwijl hij haar coulant begeleidde naar haar adres, raakte hij in de ban van dat loeder.
De analogie met Boelgakovs roman was frappant: op het einde wordt Margarita een heks, in vervoering gebracht door de duivel. Weliswaar onzichtbaar voor gewone stervelingen, zweeft ze naakt op een bezemsteel boven Moskou. Zo lag Vera waarschijnlijk bovenop alle mannen - een tochtige, krankzinnige nymfomaan. Oververhit geraakt tippelde de muis terug naar Poesjkin.
‘Poes, jij bent zo'n vrouwenkenner. Wat moet ik doen met Vera? Je hebt altijd zoveel in de toekomst getuurd. Wat zie je nu?’
‘Voor jou, muis? Vergeet die Vera. Ga terug naar huis. Hou je bij de camembert. Hu-hu-hu.’
‘Even ernstig, Poes.’
‘Heb je weleens een van mijn manuscripten gezien?’
‘Nee.’
‘Een wirwar van doorhalingen, verbeteringen, tumult. En de toekomst van Rusland in het nieuwe millennium? Een groot graf, muis.
| |
| |
Geen enkel ander land dan Rusland is groot genoeg om dat graf te vullen.’
‘Piep-piep.’
‘Weet je nog van de reusachtige ballonnen die boven mijn hoofd hingen toen de Duitsers de stad bombardeerden?’
‘Ik was toen... eh.’
‘Ik heb gehuiverd.’
‘Ja, ja, pas na het leven maak je je ware drama's mee.’
‘Onderschat mijn leven niet! Ik had censuur. Ik had d'Anthès. Dolken van afgunst in mijn ribbenkast. Ik die met de gulheid van een God de kale akkers van de Russische taal heb bevrucht. Terwijl niemand mij het aarsje gunde van Natalie. Ik, Ruslands enige hoop op de vrijheid!’
‘Wat raaskal je nou?’
‘Je leest het toch, op mijn sokkel.’
‘Dat is opgeblazen censuurtaal, Poes.’
‘Daar moet je juist doorheen kijken. Je moet mij telkens op deze manier lezen: hoe omzeilde hij hier de censuur? Het werd een kunstgreep op zichzelf.’
‘Kwiep.’
‘Kiev? Mooie stad. Ik zit in Kiev in een park. Hier sta ik, sta de muggige eeuwigheid te trotseren. Hu, het hoogst haalbare van een dichter. Ook in Petersburg zit ik. Ach, Petersburg.’
‘Ik ga, Poes.’
‘Onthoud dit: ik sterf nooit!’
‘Vreselijk lot.’
‘Ik ben niet een voorganger, maar een grensganger, naganger.’
‘Een ledigganger.’
‘Hu-hu-hu, grappig muisje. Ga met je staartje. En groet dat Ootje van je. Hu-hu-hu.’
‘Ootje vraagt of je niet meekomt.’
‘Goed, even dan. Dan lopen we langs de Arbat, langs nummer 53 waar ik mijn honeymoon vierde met Natalie.’
Opeens stapte Poesjkin naar beneden en begon met reusachtige stappen dwars over de straat te bonken, de Tverskojboulevard op, langs het museum van Alexander Herzen, die daar doodvermoeid in zijn voortuin stond en de dichter toeknikte: ‘Oei, nog zo levendig.’ Langs het huis van Andrej Platonov die met zijn gezicht in de muur gebeiteld een knipoog gaf, stiekem, alsof hij nog steeds door de Tsjeká werd beloerd.
| |
| |
De muis rende met buitengewone trippelpasjes, springerig als een vinkje in de sneeuw, achter Poesjkin aan, die met zijn monumentale gestalte als een aristocraat geworden King Kong door de menigte van pigmeeën liep. De auto's maakten de baan vrij. Deze en gene week geschrokken opzij. Kinderen grepen naar hun bontmutsen en hun moeders schreeuwden verrukt: ‘Kijk, Poesjkin!’ Anderen begonnen net als destijds in 1880 tijdens de onthulling van het standbeeld te jubelen. Ettelijken vielen flauw. Luidsprekers schalden: ‘Geachte burgers, Poesjkin is gaan wandelen. Alstublieft, voorzichtig! Loop hem niet in de weg.’
De dichter kwam bij Gogol aan die uit zijn gepeins opschrok.
‘Hee, Poes! Waar ga jij heen? Ik ga met je mee.’
‘Nee,’ zei Poesjkin, ‘blijf jij nou even hier, met z'n tweeën, dat valt zo op. Ik ga een kijkje nemen in mijn honeymoonsuite, weet je nog?’
‘Ach, nog steeds achter Natalie aan,’ verzuchtte Gogol.
Bij huisnummer 53 hield Poesjkin stil. Iemand droeg een groot wit bord voor zijn borst waarop een tekst stond, in klassiek handschrift geschreven, die waarschuwde voor de gevaren van aids. De Moskovieten schaarden zich in een wijde cirkel om Poesjkin heen, die slechts oog had voor een bepaald detail.
‘Hier was het muis. Waar ben je, mijn grappig epigrammetje op vier pootjes. Hier achter dat venster waren we aan het zwabberen. Hu-hu-hu.’
Het amechtige muisje keek tegen een doodse gevel op.
Poesjkin zwaaide met zijn hoed naar het raam.
‘We aten Belgische bananen, was ze dol op!’
‘Maar ze had al geflikflooid met de tsaar.’
‘Welnee, ze was maagd, muis. Je had haar ogen moeten zien, toen ik haar ramde.’
‘Bah, Poes.’
‘Weet je wat ze zei? Je bent de grootste!’
‘En jij maar engeltje dit en engeltje dat schrijven in je brieven.’
‘Natalie, muis, was de belichaming van perfecte liefde. Anders was ik niet zo dwaas geweest om het met een scherpschutter aan te leggen, nadat ik dat anonieme briefje kreeg.’
‘Perfecte liefde?’
‘Je mag van mij de tongen uitrukken van alle leugenaars die beweren dat die niet bestaat.’
‘Poes, alle straten van Moskou, wat van Moskou! van alle steden in de wereld zouden geplaveid zijn met tongen!’
| |
| |
‘Nou, dan hebben de mensen weer iets om over te kletsen, hu-hu-hu.’
Tot buikschuddens toe lachend bonkte Poesjkin terug naar zijn sokkel.
‘Kom je nog eens langs, muis?’
‘Pwiep.’
|
|