De Tweede Ronde. Jaargang 13
(1992)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
Vier korte verhalen
| |
[pagina 184]
| |
Het meisje zette thee. Ze praatten over films. De jongen had een Franse film gezien, die zo onverbloemd was dat hij zijn eenzaamheid als iets slechts was gaan zien en het meisje had aangesprokendat tegenover hem in het café zat. Na de film was hij een café binnengegaan om de kou te ontvluchten en om de terugkeer naar zijn woning uit te stellen, waar hij de jongste was en een vreemde eend in de bijt tussen de andere mannen met hun verhalen over drank en vrouwen. ‘Eki en Lissu liggen altijd met elkaar overhoop als ze drinken. - Hij is jaloers als hij dronken is. Lissu heeft een blauw oog. Hij denkt dat ik het ook met haar heb gedaan.’ Het meisje verstijfde en keek hem lang en ernstig aan. ‘Ga hier weg,’ zei het meisje. ‘Ik ben niet met haar naar bed geweest.’ ‘Mijn huisbaas loopt zich op te winden.’ ‘Ik ga al. Ik ben niet zoals Eki, dat er meteen bloed vloeit als hij zijn zin niet krijgt. In het leven krijg je altijd iets, als het het ene niet is, dan het andere. Ik ga al. Bedankt voor de thee.’ De jongen knoopte zijn veters dicht en trok zijn jas aan. Vanuit de deuropening keek hij naar het meisje. Ze schikte de kussens. ‘Zien we elkaar morgen? We zouden naar de film kunnen gaan of ergens anders heen.’ Het meisje antwoordde niet. ‘Heb je iets met hem?’ ‘Met wie?’ ‘Je huisbaas.’ ‘Hoe kom je erbij! Schiet toch op.’ De jongen sloop de trap af en liep snel de tuin door. Op de weg keek hij om. Het raam van het meisje was donker, maar hij dacht dat hij haar gestalte in het donker zag. Het meisje keek naar hem. De maan was naar een andere plaats geschoven. Hij moest een heel eind lopen. In een huis brandde nog licht. De jongen liep de tuin in en belde aan. Het duurde een hele tijd voor een vrouw kwam opendoen. ‘Neem me niet kwalijk dat ik u zo laat stoor,’ zei de jongen. ‘Daar op de weg ligt een gewonde man. Hij is niet dronken. Misschien is hij in elkaar geslagen. Mag ik bellen?’ Vanuit de kamer kon je de keuken zien. De jongen liep erheen en pakte een broodmes van het aanrecht. ‘Je geld of je leven,’ zei hij tegen de vrouw. Er waren geen anderen te zien. De vrouw nam geld uit haar handtas en gaf het aan hem. De jongen rende weg. Op de trap voor de | |
[pagina 185]
| |
voordeur gleed hij uit en viel in het mes, maar hij stond op en liep de straat op terwijl hij zijn handen tegen z'n zij drukte. Toen de politie eraan kwam, was hij nauwelijks een paar honderd meter van de plaats van het misdrijf af. Hij zat bleek weggetrokken tegen een lantaarnpaal en zei tegen de agenten die hem arresteerden: ‘Jullie hebben het niet goed begrepen. Zien jullie niet dat ik in elkaar geslagen ben?’ | |
[pagina 186]
| |
Licht van mijn leven, mijn enige, mijn geliefdeToen we gegeten en gedronken hadden, smaakte de wijn niet meer goed. Hij smaakte zurig en in het licht leek het of er olie op dreef. Hij smaakte Tarja niet meer. De anderen dronken gulzig. De ramen waren dichtgemetseld door de zwarte nacht. Na het eten draaiden ze platen met dansmuziek. De mannen rookten sigaren en gingen op sterkere drank over. Het was even goed als altijd. Iedereen liep wat door de kamers heen en maakte een praatje, of stond op de veranda in de maannacht naar het meer te kijken. Lauri begon, zoals altijd als hij aangeschoten was, de spot te drijven met Tarja. Tarja had geen zin om te drinken. De anderen begonnen te dansen. Ze bleven met z'n tweeën achter. ‘Je bent altijd zo. Je kunt met jou nooit eens ergens leuk heen,’ zei Lauri. Tarja werd zo boos dat ze Lauri zijn hersens had kunnen inslaan met een fles wijn, een bijl, een heel huis, de nacht en de maneschijn. De rook dreef zwaar om de lampen. Lauri werd hoe langer hoe meer dronken. Iemand vroeg Tarja ten dans, maar Lauri werd jaloers. Hij zat te mokken en begon na een tijdje te knikkebollen. De sigaret bleef tussen zijn vingers branden. Tarja moest hem in bed helpen. In de slaapkamer op de bovenverdieping kleedden ze zich helemaal uit en gingen onder de deken liggen. Lauri streelde haar en ging bovenop haar liggen, maar Tarja werd niet vochtig. Het werd niks. ‘Verrekte onderwijzeres,’ zei Lauri. Hij draaide zijn rug naar haar toe en viel in slaap. De maan scheen op de wand van de kamer en in het licht ervan wiegden de blaadjes van een hoge berketak. Ze tikten zachtjes tegen het raam toen er een windvlaag over het meer ging. Tarja stond op en keek naar buiten. Er was niemand op het erf te zien. Lauri lag op zijn buik met gekreukelde wang en ademde zwaar. ‘Zwijn,’ zei Tarja hardop. Lauri werd niet wakker. Tarja sloeg de sprei om de schouders en ging voorzichtig de trap af. Er was niemand in de grote woonkamer. Het was stil in het hele huis. Ze zat alleen in het donker en dronk wijn. ‘Goed op temperatuur,’ zei ze tot zichzelf. Op een klein tafeltje lagen dikke sigaren. Tarja beet van een de punt af en stak hem aan. Ze kreeg tabakskruimels in haar mond. Ze spuugde ze uit op het kleed. | |
[pagina 187]
| |
Op de vloer bij de muur kwam iemand overeind. Tarja zag dat er een matras en ook lakens lagen. Het dunne licht van de maan glinsterde een beetje op de bultige rug van de jongen. De jongen keek haar aan. Tarja stond op en liep met het glas in haar hand naar hem toe. Ze bleef voor hem staan terwijl de sprei om haar schouders van voren wat openviel, zodat haar blote buik bijna het gezicht van de jongen raakte. ‘Heb ik je wakker gemaakt?’ ‘Geeft niet.’ Tarja ging naast de jongen zitten. Ze dronk haar rode wijn op en zette het glas op de grond. ‘Kun je iets moois zeggen?’ ‘Je bent het licht van mijn leven, zei de jongen. ‘Je bent mijn enige, mijn geliefde. Blijf bij me.’ De jongen glimlachte, maar zijn stem was hees en trilde een beetje. ‘Wil je dat ik blijf?’ ‘Ja.’ Tarja liet de sprei op de grond vallen en kroop bij de jongen op schoot. ‘Mijn lief, mijn lief,’ fluisterde hij. Toen ze 's morgens terugkwam werd Lauri wakker. De zon stond al boven de horizon, het was vroeg en rustig. ‘Waar ben je geweest?’ ‘Achter op het erf.’ ‘Op die manier, zonder kleren.’ ‘Nee, ik had deze sprei. Er was daar niemand.’ Tarja ging naast hem liggen. ‘Je zou zo af en toe wel eens om mij mogen denken,’ zei Lauri. ‘Je bent het licht van mijn leven,’ antwoordde Tarja dromerig. ‘Je bent mijn enige, mijn geliefde.’ ‘Je hebt geen enkele reden om de draak met mij te steken,’ zei Lauri. Hij klonk echt beledigd. | |
[pagina 188]
| |
Een gelukkig man‘Ik ben alleen van jou.’ Het meisje zei het op heftige toon. Ze drukte zich tegen de borst van de man aan. ‘Ik zou je ook niet hebben willen delen,’ zei hij. De voorbijgangers keken naar hen. De man glimlachte en streelde de nek van het meisje. Ze stonden in een portiek. Er joeg een gure wind door de straat, die fijne sneeuw deed opstuiven. De wind wentelde om de dakkapellen en trok door de binnenplaatsen. Hij trof hen toen hij door het ijzeren hek blies. De wind blies de man de haren in het gezicht. Hij had geen handschoenen aan en zijn handen waren rood. ‘Liefste,’ zei het meisje. ‘Met jou schaam ik me nergens voor. Je mag doen wat je wilt.’ ‘Laten we naar binnen gaan,’ zei de man. Ze gingen de trap af naar de kelder en zochten in het donker tastend hun weg naar het eind van de gang. Daar was een deur die op slot zat. Daarnaast was een andere deur, waardoor ze naar binnen konden. In de kelderruimte stonden fietsen en ski's. De man schoof in het duister zijn hand onder de rok van het meisje en trok haar slipje van haar benen. Hij zette het meisje tegen de muur en duwde zich bij haar naar binnen. ‘Je hebt koude handen,’ zei het meisje. De man haalde zijn handen onder haar rok vandaan en hield haar billen door de stof heen vast terwijl hij met haar bezig was. ‘Liefste, mijn eigenste, als ik een eigen woning heb hoeven we niet meer in het trapportaal te vrijen,’ zei het meisje onregelmatig hijgend. Toen ze naar buiten kwamen, was de wind gaan liggen en de temperatuur tot het nulpunt gedaald. Er vielen langzaam grote sneeuwvlokken. De natte sneeuw bedekte de daken, de hekken, de boomtakken. Op de grotere straten werd ze tot smurrie die wegspatte onder de auto's, maar boven op de heuvel waar zij wandelden, bleef de sneeuw ook op de voetpaden liggen. Het wit maakte de duisternis lichter en liet de grote zwarte huizen met het asfalt eromheen duidelijker uitkomen. Achter de daken kleurde de natte nachtelijke hemel oranje door de lichten van de stad. Het was stil. ‘Ik bel je,’ zei de man bij de tramhalte. ‘Je kunt me niet bellen. Ik bel jou.’ | |
[pagina 189]
| |
Het meisje zag er heel jong uit toen ze hem door het raam van de tram aankeek. De man glimlachte naar haar. De tram zette zich ratelend en schuddend in beweging. Van veraf was het net een een helder verlichte warme kamer die door de natte nacht reisde in een door verse sneeuw gewitte stad. De man voelde hoe de vochtigheid door hem heen trok. Hij liep de heuvel op en ging terug naar hetzelfde huis waar hij met het meisje was geweest. Hij ging met de lift naar de vierde verdieping en opende de deur met zijn eigen sleutel. Vanuit de woonkamer klonk het geluid van de televisie. ‘We hadden zoveel bestellingen, daarom is het laat geworden,’ legde hij uit aan zijn vrouw. ‘Er was een nieuw meisje op proef. Een ongelukkig geval, komt van het platteland, ze is heel jong en maakt een wat simpele indruk. Als deze drukte voorbij is stuur ik haar waarschijnlijk de laan uit.’ ‘Heb je geen medelijden met dat arme kind?’ vroeg de vrouw. ‘Jij mag je toch zo graag ontfermen over de zwakken.’ ‘Je weet dat ik, als het om zaken gaat, niet zo kan denken. Ik kan toch niet iedere boerentrien gaan omhelzen die van het platteland naar de stad komt en niks kan? Met jou en dit huis is mijn gevoelsleven vol genoeg. Hier voel ik me ontspannen en kan ik mezelf zijn. Je weet niet hoe gelukkig ik ben dat als ik thuiskom hier de lampen branden en jij thuis bent. Het ergste wat ik mij kan voorstellen, is echtscheiding. Ik wil je nooit kwijt. Met jou ben ik een gelukkig man.’ Nadat hij dit gezegd had ging de man naar de keuken. Toen hij de deur uit was, glipte de vrouw de slaapkamer in om nog een keer de sprei op het bed glad te strijken. | |
[pagina 190]
| |
De ontmoetingOp een station in een voorstad stond Lahtinen te wachten op de laatste trein. Het geflikker van een kapotte neonlamp drong door de wanden van plexiglas. Het was zulk zacht winterweer, dat hij buiten op het perron stond en de kant uitkeek waar hij dacht dat de trein vandaan zou komen. Hij zag slechts duisternis en ergens in het donker een heldere lichtbron, die leek te bewegen als hij er lang naar tuurde. Lahtinen stapte in en was de enige in de coupé. Hij leunde met zijn hoofd tegen de wand en viel zonder dat hij het merkte in slaap. Toen iemand zijn knie aanraakte, was hij meteen wakker en keek ernstig in het gezicht van een man die naar hem glimlachte. ‘Heb je wat poen voor me?’ zei de man. ‘O, ben jij het,’ antwoordde Lahtinen. Ze hadden op school in dezelfde klas gezeten. De man was sindsdien dikker geworden, dat was te zien aan zijn ronde onderkin. De brede mond en de scherpe neus waren nog als vroeger, maar het vettige piekhaar op zijn hoofd en de smoezelige kleren waren onverzorgder dan voorheen. Lahtinen herinnerde zich de naam van de man niet. ‘Ach je herkent me,’ zei hij. ‘Geef me een joet.’ ‘Ik geef geen geld, dat is een principe van me,’ zei Lahtinen. ‘Doe niet zo serieus, ik maakte maar een geintje,’ beweerde de man. Lahtinen glimlachte zwakjes. Hij was zo slaperig, dat hij niks wist te zeggen. Hij had een nieuwe vriendin bij wie hij in de loop van de avond bijna een fles cognac had leeggedronken. ‘Dat is tien jaar geleden,’ zei de man. ‘Ben je al afgestudeerd?’ ‘Al tijden geleden gelukkig,’ zei Lahtinen. ‘Ben je chef of zo?’ ‘Nee, geen chef, maar ik heb een heel behoorlijke baan.’ ‘Kun je mij niet eens advies geven over hoe je succes hebt?’ vroeg de man. ‘Ben je gestopt met de studie?’ ‘Ja.’ ‘Je moet je studie afmaken,’ adviseerde Lahtinen. De natte rails van het rangeerterrein bij Pasila glommen in de matte lichtkegels van de schijnwerpers terwijl ze langzaam voorbijreden. ‘Heb je nog steeds diezelfde vrouw met wie je ging toen we nog op school zaten?’ vroeg de man. | |
[pagina 191]
| |
‘Ja.’ ‘Wil het nog wat met de sex?’ ‘Hahaha,’ lachte Lahtinen. ‘Doe haar de groeten.’ ‘Kende je haar?’ ‘Alle jongens hebben haar immers genaaid,’ zei de man. Er liep een passagier door de coupé die zo mager was dat je zijn tanden door zijn wangen heen had kunnen tellen. De trein ging langzamer rijden en stopte met een schok bij het station. Lahtinen stond op en liep door het gangpad. De man kwam hem achterna. ‘Je was nooit erg begaafd,’ zei hij tegen Lahtinen. ‘Lamaarlullen Lahtinen, zoals we toen zeiden.’ Lahtinen stapte snel het trapje af en vluchtte weg over het perron. In de taxi naar huis beefden zijn handen. Hij balde ze tot vuisten, opende ze weer en moest in zichzelf lachen. Hij had nog helemaal niet bedacht wat hij tegen zijn vrouw zou zeggen. |
|