De Tweede Ronde. Jaargang 13
(1992)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Uit: Umbra
| |
[pagina 170]
| |
De patiënt leek Umbra niet te horen, en dat had hij ook niet verwacht. Hij moest denken aan een draak die zich in zijn staart beet. De vraag kwam in hem op, of de tanden zichzelf zouden kunnen opeten en of de maag de maag kan verteren. Het leek niet mogelijk. Daar was een wiel, een ringweg, die geen begin en geen einde had, een vreemde weg. Sukkel maar door. Ga ver genoeg door, dan kom je wel weer terug. Een weg? In die vorm deed het lichaam van de vrouw, in zijn verstarde beweging, eerder denken aan een gesloten stroomcircuit. Wie ben je? Naam. Beroep. Burgerlijke stand. Geboorteplaats en-datum. Hij las de gegevens op de kaart zonder nog maar iets van de vrouw te weten. Umbra onderzocht de patiënt, voor zover dat ging, en schreef een sterk kalmerend middel voor. Toen hij verder ging met zijn ronde, nog steeds perplex, hield de echtgenoot van de patiënte hem staande. ‘Dokter? Wat is het?’ ‘Ze gaat er niet aan dood,’ zei Umbra. ‘Het zal een paar uur of misschien een etmaal duren.’ Toen Umbra de volgende dag terugkeerde, was er in het bed geen letter O meer, maar het getal acht. Misschien had de vrouw zijn vraag toch gehoord en besloten iets nieuws te proberen. Nu had ze een dubbele pirouette voor elkaar gekregen. Niemand van hen begreep hoe de spieren, de botten, de pezen en het kraakbeen zich zo konden buigen en rekken als rubber, maar ze begrepen nog minder waarom het zo was gegaan. Wat was die onzichtbare noodzaak, die het menselijk lichaam met zo'n meedogenloze kracht vorm gaf? Het was te vrezen, dat deze nieuwe doldrieste prestatie de ruggegraat van de vrouw zou breken. De acrobate gaf geen antwoord als ze werd aangesproken, maar wanneer men haar probeerde om te draaien, keerde ze ogenblikkelijk terug tot haar beangstigende choreografie. Omdat de patiënt in horizontale houding lag, al was het ook moeilijk om van een liggende houding te spreken, dacht Umbra dat er misschien geen sprake was van een acht, maar van het teken van oneindigheid. Op het ziekbed in het hospitaal lag een levend apeiron. Zo begreep Umbra het geval, maar het begrijpen was niet van belang met het oog op de diagnose, de prognose en de behandeling. Alleen voor Umbra zelf leek het een betekenisvolle waarneming. Daarom zei Umbra tegen zichzelf: ‘Alweer?’ En die vraag betekende dat Umbra in deze specifieke patiënt, in | |
[pagina 171]
| |
dit stomme wiel van vlees, een voor hem persoonlijk bedoelde boodschap zag. Wat een ongepaste gedachte! Niet alleen egocentrisch, gaf Umbra toe, maar op een onaangename manier duister. Het was een gedachte die het daglicht niet kon verdragen en waarvan Umbra nauwelijks zichzelf het bestaan durfde te erkennen. Hij kon toch niet geloven, dat de ongelukken van de mensen dergelijke doelen zouden dienen. Maar zo was het, dat het lot - als men dat woord wilde gebruiken, en Umbra wilde het - zich in een knoop wikkelde die nog ingewikkelder was dan het apeiron dat de vrouw had gevormd. En desondanks wilde het mensenwiel iets van hem. Open mij. Toon me waar mijn begin is en waar mijn einde. | |
[pagina 172]
| |
Gefluister - gebodIn verband met een seminarium over geneeskunde en recht bezocht Umbra voor het eerst sinds vele jaren zijn vroegere woonplaats. Het was een andere stad dan die waarin hij was opgegroeid: rijker, levendiger, lelijker. Hij dacht aan zijn vader en zijn moeder, die beiden al waren overleden, en aan zijn schoolkameraden en zijn jeugd, alsof het dingen waren die een vreemde had verteld. Het verleden en de toekomst waren twee verschillende werelden, en de mens maakte van geen van beide deel uit. Umbra was van plan geweest zijn avond door te brengen op zijn hotelkamer om de laatste hand te leggen aan zijn Archief van Paradoxen, maar op het terras van het café waar hij even langs was gegaan, stond een man die aan het belendende tafeltje zat op en kwam naar hem toe. ‘Je bent het toch,’ zei de man. ‘Ik had je eerst niet herkend. Het is ook al zolang geleden dat we bij elkaar in de klas zaten.’ De man schudde hem ferm de hand. Een onbekende man, Umbra wist nog niet wie hij was. Hij durfde hem niet meteen naar zijn naam te vragen, later kwam het hem onmogelijk voor. Daarom bracht hij de hele avond door in het gezelschap van een naamloze man. ‘Kom mee naar de schouwburg,’ zei de schoolkameraad. ‘Het begint over twintig minuten. Kom mee! Ik heb twee kaartjes, mijn vrouw wilde liever video's kijken.’ ‘Wat spelen ze?’ vroeg Umbra, die haast nooit naar de schouwburg ging, omdat hij elke avond met het Archief van Paradoxen bezig was, en bovendien was theater volgens hem ofwel vervelend of onnozel. ‘Dat zul je wel zien. Het theater hier bij ons is helemaal vernieuwd, zei zijn klasgenoot. ‘Ook het toneelstuk is helemaal nieuw. Je zult verbaasd staan.’ De schouwburgzaal was als vroeger, Umbra herinnerde het zich goed, al van de tijd dat hij scholierenvoorstellingen moest bijwonen. De stoelen waren net als vroeger met rood fluweel bekleed en aan het koepelvormige plafond hingen kristallen kroonluchters. De zaal was tot de laatste plaats bezet, maar al voor de pauze verveelde Umbra zich en verlangde hij naar zijn Archief van Paradoxen. Al was het stuk nieuw, het gemekker had hij eerder gehoord. ‘Sukkel niet in slaap,’ zei de schoolkameraad en stootte hem met zijn elleboog gemeen tussen de ribben. ‘Moet je dit zien.’ | |
[pagina 173]
| |
De schoolkameraad overhandigde hem een prachtige toneelkijker van doublé. Umbra hield hem voor zijn ogen. Alles gebeurde opeens met heel scherpe contouren en vlak voor zijn ogen. Op het toneel werd een verkrachting uitgebeeld. Het meisje jammerde en had zich goed in haar rol ingeleefd. Zelfs het bloed dat op het toneel druppelde, leek - ook in de ogen van zo'n deskundige als Umbra - verbazingwekkend echt. Ze hebben vast varkensbloed bij een slachterij gehaald, dacht Umbra. ‘Ze is goed, nietwaar?’ zei Umbra's schoolkameraad tevreden en opgewonden. ‘En ze is echt maagd. Ze krijgt die rol niet voor een tweede keer.’ ‘Waar heb je het over?’ vroeg Umbra en schrok. ‘Je bedoelt toch zeker niet...?’ ‘En of ik dat bedoel,’ zei de schoolkameraad en stopte de kijker in zijn borstzak. ‘Laten we naar de foyer gaan.’ Het doek viel en het publiek applaudisseerde behoorlijk welwillend. ‘Kijk, daar rechts in de loge, de tweede van links, zie je? Die mevrouw met dat lederen jack? Zij is de moeder van het meisje.’ In de foyer stond Umbra ziedend van woede te trillen op zijn benen terwijl ondertussen zijn schoolkameraad in de rij stond om wat te drinken te halen. Op de bank achter hem zat de lederen vrouw met betraande ogen een mokkagebakje te eten. Een oudere heer schoof aan Umbra voorbij, ging naar de vrouw toe en zei: ‘Uw dochter was buitengewoon als Annette. Buitengewoon!’ ‘Het was schokkend,’ zei een in zijn kielzog volgende vrouw. ‘Ze heeft talent,’ fluisterde de vrouw wat opgemonterd. ‘Dat zei mijn man ook altijd. Had hij dit maar kunnen zien.’ Toen de schoolkameraad Umbra een glas sherry aanreikte, vroeg Umbra hem: ‘Hier kan ik met mijn verstand niet bij. Wil je echt beweren dat...?’ ‘Dat zei ik toch! Je geloofde niet dat dit zo rauw zou worden, zei de schoolkameraad. ‘Zo ben je altijd geweest: je gelooft niet wat men tegen je zegt. In onze stad en haar culturele leven gebeurt nu iets echt nieuws. Ook in de regering waait een nieuwe wind. Op het Ministerie van Onderwijs zitten vooruitstrevende figuren. Ook daar begint al door te dringen wat de kunstenaar en de kunstinstellingen aan het publiek verplicht zijn.’ | |
[pagina 174]
| |
‘Wat dan?’ vroeg Umbra, die nog steeds van zijn stuk was, en bracht het glas sherry naar zijn lippen. ‘Oprechtheid. Vóór alles een grote, genadeloze oprechtheid. Men mag het publiek niet meer bedriegen. Als een koopman dat niet mag, waarom zou een kunstenaar dat dan wel mogen? Dat het publiek dat zolang heeft geslikt, eeuwen! Duizenden jaren! Overal in onze maatschappij moeten we af van list en bedrog. Dat mag men ons zelfs niet meer onder het mom van kunst verkopen. Dit is een tijd van grote zuivering, ook in ons kunstleven. Waarom zou men zich ermee tevreden stellen dingen uit te beelden, als men ze ook in het echt kan uitvoeren? Kunst voedt niet langer illusies en fantasieën. Ze is gerijpt; het gaat niet meer om luchtkastelen en kinderspelletjes, maar om werkelijkheid. Hier krijgen we eindelijk levend, tot het einde toe waarheidsgetrouw theater te zien. Ze komen hierheen op studiebezoek, tot uit het buitenland toe!’ ‘En ik,’ zei Umbra, ‘heb altijd nog wel gehouden van de plafondschildering van de Sint-Ignatiuskerk.’ ‘Pardon?’ zei zijn schoolkameraad. ‘Als je daar naar kijkt,’ legde Umbra uit, ‘lijkt het net of de hemel zich opent. Maar hij opent zich niet echt.’ Toen klonk de bel en het publiek begon terug naar zijn plaats te stromen. ‘Ik kom niet,’ zei Umbra. ‘En of je komt,’ zei de schoolkameraad, en om een of andere reden liet Umbra zich terug naar de zaal voeren. Op het toneel was dezelfde jonge man die in de vorige akte het meisje had verkracht, gymnastiekoefeningen aan het doen. Hij was juist bezig aan de rekstok, toen de broer van het meisje het toneel op kwam met een wapen in zijn hand. ‘En dan te bedenken,’ fluisterde de schoolkameraad, ‘dat hij werkelijk de broer van het meisje is.’ De verkrachter begon te stamelen, toen hij de loop van het pistool zag. Hij had ontegenzeggelijk talent. Het leek net of hij echt in elkaar zakte, toen hij voor de broer van zijn slachtoffer op het toneel neerzonk. ‘Is hier sprake van bloedwraak?’ dacht Umbra. Hij was al lang voordien de draad van het verhaal kwijtgeraakt. ‘Niet verder,’ schreeuwde de verkrachter. ‘Houd ermee op. Hé Jake, ik wil niet meer. Nee...’ Het was duidelijk te horen toen zijn voorhoofd tegen de vloer | |
[pagina 175]
| |
stootte. De broer leek in verwarring te zijn. Hij liet zijn hand zakken en keek radeloos achterom, naar de coulissen, waarvan de schaduwen opeens verschoven. Toen kwam het Umbra voor dat de man omhoog naar de loge had gekeken waar zijn moeder zat, en zelfs alsof de vrouw had geknikt. Maar dat kon hij toch echt niet zien, zo duister als het in de zaal was. De gebeurtenissen in het spotlight leken op hun plaats te wankelen. Uit het publiek klonken een paar lage fluittonen, enkele mensen gingen staan. Een gevoel van misselijkheid en van dreigende onwerkelijkheid overweldigde Umbra; ook hij stond op en probeerde naar de gang te komen, maar men gaf hem geen ruimte. Umbra's schoolkameraad greep hem bij de mouw en zonder zijn blik af te wenden van wat op het toneel gebeurde, snauwde hij: ‘Waar wil je heen, Vänttinen. Ga zitten, idioot!’ ‘Vänttinen!’ Voordat Umbra bij had kunnen komen van het feit dat de man met wie hij de avond had doorgebracht, echt een volslagen vreemde voor hem was en dat dat niet alleen maar zo had geleken, begon van verschillende kanten uit de zaal ritmisch op te klinken: ‘Door-gaan! Door-gaan! Door-gaan!’ Umbra wierp ontsteld een blik opzij; ook de man die niet zijn schoolkameraad was geweest, opende regelmatig zijn mond en stampte wild met zijn voeten op de vloer. Uit het hokje van de souffleur was het gebod meer dan gefluister. De verkrachter had een schoen van de broer vast. Hij lag op zijn buik en schopte vreemd met zijn ene been. Nog een keer gefluister, en voor een derde keer - pas toen bukte de broer opeens en vuurde. Het applaus suisde als het slaan van duizenden vleugels naar het oude koepelvormige plafond van de schouwburg en deed de kristallen luchters rinkelen. | |
[pagina 176]
| |
Het Archief der ParadoxenUmbra was een man van orde en regelmaat. Dat was hij alleen al vanwege zijn beroep, want ziekte was wanorde en de dood chaos. Maar het leven vereist wanorde, want het vereist energie, warmte, en dat betekent wanorde. Met enorme inspanning was er misschien wat meer orde in een klein en nauwkeurig afgebakend gebied aan te brengen, maar het kostte aanzienlijke hoeveelheden energie en het verhoogde uiteindelijk alleen maar de wanorde van de omgeving. Umbra zag dat achter die zogenaamde orde chaos en verval schuil ging, maar ook wist hij dat schijnbare chaos zijn eigen orde had. Het leven was oneindig, net als de knoop van Salomon. De minotaurus die in het hart van het labyrint woonde, was een paradox, een onoplosbare tegenstelling. En nadat hij dat ingezien had, was Umbra begonnen zijn Archief der Paradoxen aan te leggen, een groot verzamelwerk. Het was Umbra's bedoeling om verschillende soorten paradoxen tot één geheel te vormen: logische, wiskundige, filosofische, visuele, auditieve, natuurkundige, geografische, kosmologische... Als ondertitel had hij bedacht: Antinomieën vandaag en gisteren. Hun ethiek, metafysica en morfologie. De uitgebreide bijlage met illustraties vereiste ook veel werk. De bloemlezing was bij lange na nog niet klaar. Umbra was al zo'n twintig jaar met zijn boek bezig, hij had veel materiaal, het archief dijde maar uit, maar hij kon er niet toe komen een punt te zetten achter zijn verzamelwerk. Bijna al zijn vrije tijd ging in het Archief der Paradoxen zitten. Kennissen die van zijn liefhebberij afwisten, bezorgden hem nieuwe paradoxen. Daar lag een prentbriefkaart met een gebogen hamer die een spijker in zijn eigen steel sloeg. Daar een kaartje met de tekst: Please ignore this notice. Als Umbra in het buitenland was, bracht hij uren door in kunstmusea, niet voor zijn plezier, maar louter en alleen met het oog op zijn Archief der Paradoxen. Umbra wist uit eigen ervaring dat de mens bekropen wordt door een onaangenaam gevoel als hij op een paradox stuit en er een natuurlijke afkeer van heeft. Maar desondanks wordt hij er door aangetrokken. Hij kan zijn blik er moeilijk van losmaken. Hij wil hem van alle kanten bekijken. Hij wordt erdoor aangetrokken als een vlieg door de stroop. Als een mot om een lamp blijft hij eromheen draaien. | |
[pagina 177]
| |
Umbra wist dat de mens de natuurlijke neiging heeft om een paradox weg te redeneren. De pijlparadox van Zeno. De paradox van de leugenaar. Het theorema van Gödel over de onvolledigheid. De ongelijkheid van Bell. De paradox van de kat van Schrödinger. De antinomie van Burali-Fort. En dat wegredeneren was mogelijk bij vele paradoxen. Gemakkelijke noten om te kraken: als beloning mocht je ze opeten, als je maar eerst wist hoe ze ontstaan waren. Maar ook al waren sommige paradoxen en antinomieën oplosbaar, dat gold niet voor alle. Het leek onmogelijk om je ervan los te maken. Je kon niet aantonen dat ze onzinnig waren, want hun tegenstrijdigheid berustte niet op de taal of de logica, maar hun wortels gingen nog dieper. Deze laatste soort noemde Umbra de echte paradoxen. Een zo'n echte paradox was voldoende om het volmaaktste en fraaiste wereldbeeld volledig te ondermijnen. Als Umbra het allerkleinste onder de loep nam, zag hij de abstracte paradoxale poëzie van de deeltjes, minuscule deeltjes die golven waren die licht waren. Het was allemaal tegelijkertijd zowel exact als vaag. Als Umbra de verten voorbij de melkweg in ogenschouw nam, de nevelspiralen, de zwarte gaten, dan wachtte hem daar dezelfde kwelling. Als Umbra zich probeerde te verdiepen in wat soms ziel was genoemd en nu geest of bewustzijn of zelfs programma, dan was het of eenzelfde vaagheid zich als een nevelwolk uit die vreemde architectuur verspreidde waardoor de contouren van daden en bedoelingen pijnlijk onscherp werden. Wat een kwelling! Alsof er voortdurend een rookgordijn hing tussen hem en dat wat men werkelijkheid noemde en waarvan hij zo heel graag had geloofd dat die objectief bestond. Maar op welke schaal Umbra de werkelijkheid van de paradoxen of de paradox van de werkelijkheid ook probeerde te begrijpen, het begon hem altijd op dezelfde manier te duizelen; het was de kennis van de oneindigheid. Absolute oneindigheid ging het verstand te boven. Niemand had haar ervaren. En er was ook niets irrationelers dan het oneindige. Precies om die reden moest een rationeel denkend mens eigenlijk weigeren te geloven in het bestaan ervan. Umbra beschouwde zichzelf als een rationeel wezen. Maar juist als een rationeel wezen was het hem onmogelijk het bestaan van oneindigheid te ontkennen. Want al kon je het oneindige niet direct zien, je zag het indirect. Oneindigheid was logisch noodzakelijk. Umbra voelde zich hulpeloos en gewoonweg wanhopig als hij over het onein- | |
[pagina 178]
| |
dige nadacht. Maar hij dacht er onophoudelijk over na. Want het bestond, omdat het moest bestaan. Umbra bestudeerde of beter gezegd liefhebberde wat met de verschillende vormen, cycli, metamorfoses en continuïteiten van de oneindigheid. Er was zoiets als de oneindigheid van de gedachten en de zinnen, het bewustzijn was oneindig. Er was de oneindig deelbare tijd, de oneindig deelbare materie, de oneindige doorgaande tijd-ruimte, het behoud van de energie, de wiskundige oneindigheid van de natuurlijke getallen. Als jongen had Umbra twee spiegels tegenover elkaar geplaatst. Hij hield zijn hand ertussen en zag twee in het oneindige verdwijnende rijen handen. De rijen op zichzelf waren niet meer dan weerspiegelingen, fictie. Maar wat hij dacht dat hij zag was precies wat hij zag. Ook als de oneindigheid zich alleen maar voordeed als inbeelding, had ze alle eigenschappen van een werkelijke ervaring. Als de absolute oneindigheid alleen maar in de menselijke geest bestond, waar kon die geest van de mens dan anders zijn dan waar ook al het andere was? Namelijk in wat de werkelijkheid heette en wat oneindig was... De mensheid was één enkel wezen, meende Umbra. Ook door anderen naar hun mening te vragen zou hij er nooit achter kunnen komen, wat de werkelijkheid eigenlijk was, en of die zelfs wel bestond. Daarom kon hij evengoed afgaan op zijn eigen ervaring. Maar Umbra had geen directe ervaring met oneindigheid. Umbra kon er zich geen voorstelling van maken. Hij zag de oneindigheid niet, maar hij wist dat die bestond. De eindigheid die hij zag vertelde van het bestaan van de oneindigheid, net zoals hij in de Drostemeisjes in een flits het oneindige doorgaan van ze had ‘gezien’. Het eindige bestond uit een reeks oneindigheden, het begrensde leven van de mens uit flitsen waaruit de oneindige continuïteiten voortkwamen. Het oneindige daarentegen bestond uit eindige wezens en een onophoudelijke reeks ogenblikken. Het oneindige was er niet voor de mens, maar drong desondanks in al het menselijke door. Het bestaan ervan was voor Umbra het bewijs van de zinloosheid van al het streven, van de onvolkomenheid, het op niets uitlopen van alles. En ook als hij een blik bier uit de koelkast pakte, als hij het programma van zijn wasmachine instelde, als hij de krant las, als hij naar de klachten van zijn patiënten luisterde, bleef Umbra maar steeds denken aan het perspectief waartegen hij met al zijn daden niets vermocht. | |
[pagina 179]
| |
Hoe kwam het dat ze toch bestonden? Ze waren er, daarvan was Umbra overtuigd. Kwam het niet hierdoor dat ook de gevolgen van de daden zich uitstrekten tot in het oneindige en dat aldus zelfs het kortste mensenleven niet zonder betekenis bleef, gezien tegen de achtergrond van het gehele universum? Hadden de menselijke daden niet, voor zover Umbra ze kon overzien, een oneindig spoor van hallicunaties achtergelaten: verdoemenis, paradijs en vagevuur. Zaten ze behalve in de daden ook niet in het bewustzijn zelf, in de angst, het verdriet en - de liefde? Wie was Umbra? Niet meer dan een amateurtje op de drempel van de oneindigheid, een kinderlijke man zonder grondige natuurwetenschappelijke scholing, zonder wiskundige aanleg, zonder de intuïtie van de kunstenaar en de visie van de mysticus. Zijn enige drijfveren bij het samenstellen van het Archief der Paradoxen waren verwondering, wil en koppig geduld. Maar af en toe herinnerde Umbra zich dat aan gene zijde van het oneindige en eindige zich iets nog veel wonderbaarlijkers bevond, iets dat noch eindig, noch oneindig was... |
|