De Tweede Ronde. Jaargang 13
(1992)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Een huis in Silezië
| |
[pagina 157]
| |
Deze verwijdering vond Erwin zo pijnlijk en onrechtvaardig, dat hij ze dat nooit had kunnen vergeven. Er waren ook veel andere zaken die een Duitse jood de Führer en de Gauleiters en de nazipartij en het grootste deel van de bevolking moeilijk kon vergeven, maar voor Erwin was deze eerste slag zo moeilijk te verkroppen, omdat het de eerste was en hij zo bij verrassing kwam. Toch had hij het hoogstwaarschijnlijk juist aan deze maatregel te danken dat hij nog in leven was. Erwin was bitter en richtte deze verbittering ook op zijn ouders. Naar zijn gevoel waren ook zij er op de een of andere manier schuldig aan dat hij uit die leuke jeugdorganisatie was gegooid, bijvoorbeeld omdat ze hem op de wereld hadden gezet, ook al waren ze van het verkeerde ras, gezien vanuit de desbetreffende organisatie. Zijn ouders konden het niet begrijpen, ze waren ontsteld: Duitsere Duitse burgers dan zij waren er nauwelijks op aarde, waarschijnlijk ook niet eens eronder. Het feit dat ze bovendien joden waren, maakte hen in eigen ogen nog Duitser, volgens een of ander wonderlijk schema, dat je niet onder woorden kon brengen en waarvoor nog geen filosofische grootheden waren bedacht en ook geen symbolen. Je wist het als het ware gewoon. Ze waren daar vast van overtuigd. Was het mogelijk dat Hitler er anders over dacht? Ze waren er zeer over verbaasd. ‘Ik heb er genoeg van,’ zei Erwin, die ik van nu af aan zwager noem. Mijn zwager gebruikte zelf namelijk evenmin de naam Erwin, hij noemde zichzelf ‘Gucke’ en ook de anderen zeiden Gucke tegen hem. Gucke! We zaten in de bar van de Poolse veerboot en proefden van de vingac. Zo smaakte het ook. ‘Als vijftienjarige ging ik er voor het eerst vandoor. Ik werd gevonden in Berlijn en snel thuis gebracht. Ik ging er weer vandoor. Ik werd thuis gebracht. Iedere keer was het moeilijker om daar te leven. Mijn ouders waren te oud. Mijn broer was de brave jongen en ik was de slechte jongen. Ik leef nu nog en hij is dood. Het is niet altijd verstandig je ouders te gehoorzamen. Altijd? Nooit? Ik weet het niet. Maar in zesendertig werd naar school gaan voor een joods kind in Duitsland trouwens toch een onregelmatig, zo niet een onbezonnen riskant tijdverdrijf. De tocht van en naar school zat vol heel nieuwe gevaren, sommigen kwamen niet levend van school thuis en dat kwam niet doordat ze onder een auto waren gekomen...’ Ik had het gehoord. Ik vroeg niet hoe het bepaalde kinderen op weg naar school was vergaan. ‘Maar in zesendertig werden de Olympische Spelen toevallig in Berlijn gehouden, en ik wilde die natuurlijk zien. Zodat ik er weer vandoor | |
[pagina 158]
| |
ging en op de bonnefooi naar de hoofdstad reisde. Daar precies voor de hoofdingang werd ik toen in de kraag gegrepen, zonder toegangskaartje, en in de bak van het stadion gegooid. Toen werd ik werkelijk bang. Ik doorzag ineens de hele situatie. Ik bedoel niet mijn eigen, maar die van heel Duitsland, van heel Europa, nou ja, misschien is dat wat overdreven, maar iets zag ik zo helder in dat ik besloot: als ik hier gemakkelijk uitkom, dan verdwijn ik uit dit land. Ik had het een en ander gehoord. Ik verstopte mijn persoonsbewijs in mijn schoen en beweerde tegen de portier dat ik het kwijt was geraakt in het gedrang. Ik zal ook wel wat gejankt hebben, eerlijk waar. Nou die portier liet me gaan voordat de politie kwam aangesneld. Ik ging deze keer uit mezelf naar huis terug en ik was wat blij toen ik heelhuids aankwam. Thuis was men er niet meer verbaasd over dat de verloren zoon thuis gekomen was, laat hem maar, dachten mijn ouders, die komt nu wel tot rust en tot het besef dat dit nationaal-socialistische onweer zal overdrijven, en aan ons zal voorbijgaan, omdat wij zo Duits zijn. Als het anderen in het verderf zal storten, dan is dat vervelend, maar hoe dan ook, het is van voorbijgaande aard. Maar ik had al meer gezien dan zij en ik geloofde ze niet, temeer daar ze het nog nooit eerder bij het rechte eind hadden gehad. Het jaar daarop vervalste ik de naam van mijn vader bij het aanvragen van een pas en stal ik geld bij elkaar en haalde ik die pas en reisde ik naar de grens met Tsjechoslowakije. Toen was ik dus zeventien. Er ging juist een troep jonge musici de grens over, een jeugdorkest uit Dresden, geloof ik, nu zijn ze waarschijnlijk allemaal dood, de mannen in de oorlog en de vrouwen bij de bombardementen en daar ben ik absoluut niet blij om. Ik sloot me bij hen aan en kwam zo makkelijk de grens over, ook al had ik geen eigen instrument, maar ik hielp een meisje een cello dragen. Het is het meest directe contact met levende muziek, of eigenlijk moet ik zeggen in leven houdende muziek, dat ik ooit gehad heb’ zei mijn zwager, die er prat op ging te behoren tot de twee procent van de mensen die totaal geen gevoel heeft voor muziek. ‘Daarna heb ik ze niet meer gezien, mijn ouwelui. En mijn broer evenmin. Noch mijn familie, ik heb nog een paar neven ergens. In achtendertig schreef ik aan mijn vader en moeder, dat ze daar snel weg moesten, maar ze geloofden niet in het ergste en ze wilden hun huis niet overhaast en tegen een spotprijs verkopen. Ze bleven daar. En het huis bleef daar. En ik heb het sindsdien niet meer gezien.’ ‘Straks zul je het zien,’ zei ik. ‘Ach ja,’ zei mijn zwager, overvallen door een plotseling pessimisme. De vingac deed hem geen goed. ‘Silezië heeft altijd in het hart | |
[pagina 159]
| |
van Europa gelegen. Het is een stuk van het duisterste Europa,’ zei mijn zwager. ‘Dat is het altijd geweest. Toen hoorde het bij Duitsland, nu bij Polen, maar een duistere streek is het altijd geweest. Mijn huis is in Silezië gebleven.’ De lichten van de Volvo schenen over het laaggelegen Poolse landschap waar we door reden. We overnachtten in een stad waarvan de naam onmogelijk is uit te spreken en moeilijk te schrijven. 's Ochtends reisden we verder, mijn zwager achter het stuur, aan de rand van Poznan hield de politie ons aan en vroeg waarom we in een Volvo overdag met dimlicht reden. Voordat mijn zwager over duisternis zou gaan praten, antwoordde ik dat dat bij ons in Scandinavië de gewoonte was. De agenten beschouwden dat als een zinloze verspilling van energie. Mijn zwager vroeg of het niet zo was dat er in Polen ook midden op de dag duisternis heerste, maar de agenten begrepen zijn Skåne-Duits niet en wensten hem goede reis. We kwamen aan in de geboortestad van mijn zwager, die ik vanaf nu uit het oogpunt van eenvoud en tact de Stad zal noemen, want de stad heeft (had) zowel een Duitse als een Poolse naam, en beide partijen zouden zich gekwetst kunnen voelen. Mijn zwager was dan wel geboren in een stad die met de letter B begon, maar nu, terwijl we onderweg naar dezelfde stad waren, begon die naam met de letter W. Zo'n ontwikkeling noemt men fonetisch-historisch. We gingen een van de vele bruggen in de stad over de Oder over, namelijk die waar aan de overkant de oude universiteit staat. ‘Die ken ik, daar zwaaiden de jezuïeten de scepter, vroeger,’ zei mijn zwager. ‘Hoe zou het nu eigenlijk zijn? Dit is immers toch het meest katholieke van de katholieke landen.’ We reden over een weg langs de zuidelijke oever van de rivier. Mijn zwager draaide het zijraampje van de auto open om beter de straatnamen te kunnen zien. ‘Grodzka,’ las hij. ‘Wat is Grodzka in vredesnaam? Merkwaardig.’ We kwamen bij een geweldig middeleeuws stadhuis, dat volgens mijn zwager in puin moest liggen. We reden om dit gothische monument heen en bekeken het van alle kanten en hij krabde zich achter het oor. ‘Verrek, dat hebben ze in oude staat hersteld,’ zei hij bewonderend. ‘Ik moet zeggen... Daar was een middeleeuwse bierkelder, daar ben ik ook een keer uitgegooid.’ ‘Door de nazi's?’ vroeg ik. ‘Nee, door de portiers. Ik was te jong.’ | |
[pagina 160]
| |
We reden naar het zuiden, in de richting van het station. Mijn zwager keek zijn ogen uit. ‘Als je bedenkt dat zeventig procent in puin lag,’ verbaasde hij zich. ‘Na Warschau de zwaarst beschadigde stad. Petje af. Er is veel gebouwd. Ik zal dat huis toch wel vinden? Als er nog iets van over is. Ik ken deze buurten niet meer. En de straatnamen zijn in het Pools.’
We kwamen bij het Kos'ciuszko-plein. Mijn zwager schudde zijn hoofd: ‘Dat was een Poolse vrijheidsstrijder, nietwaar. En vóór hem had dit plein de naam van een of andere Duitse grootheid. Ik ben vergeten van wie. En voor hém? En morgen? De plaatsen blijven hetzelfde. Alleen de namen veranderen. Soms gaat het natuurlijk precies andersom. Maar wat bewijst dat? Overal ter wereld, in alle tijden, gaat het op precies dezelfde manier. En hoevelen hebben daarvoor hun leven gegeven?’ Mijn zwager vroeg aan een oude bloemenkoopman, wat de naam van het plein vroeger was. De oude man verstond Duits en zei dat het, voorzover hij zich kon herinneren, altijd zo had geheten. ‘Dus niet iets als het Stalinplein?’ ‘Als het al zo was, dan ben ik het gelukkig vergeten,’ zei de oude man.’ ‘En voor de oorlog? Herinnert u zich wat het toen was?’ ‘Ik had niet de eer hier voor de oorlog te wonen. Ik ben hier na de oorlog heen gekomen uit het oosten, uit Lwow.’ ‘Interessant,’ zei mijn zwager. ‘Ik ben hier juist geboren, maar ik heb niet meer de eer hier te wonen.’ Ze maakten een buiging naar elkaar, de bloemenkoopman overhandigde mijn zwager een chrysant. ‘Welkom terug,’ wenste hij hem toe. ‘Blijft u lang?’ ‘Ik geloof het niet. Ik weet het niet. Ik zoek mijn huis. Het is daar een beetje ten zuiden van de spoorbaan. Als het er is. Het hoofdkwartier van het leger was in dezelfde straat. Van het Duitse leger bedoel ik. En het joodse ziekenhuis. Wat een toeval!’ Hij noemde de Duitse naam van de straat. De bloemenkoopman schudde zijn hoofd: ‘Ook nooit van gehoord. Maar zoek, zoek. Zoekt en gij zult vinden.’ We vonden het huis. Nadat we door een tunnel onder de spoorweg door waren gereden, gingen we de derde weg rechtsaf. Langs de weg stonden woonhuizen van twee en drie verdiepingen netjes in het ge- | |
[pagina 161]
| |
lid, bakstenen huizen uit de jaren vijftig. Daartussen stond een ouder huis van twee verdiepingen dat bedekt was met klimop en waarvan de bepleistering was gebarsten. We reden het voorbij, mijn zwager bekeek het ongelovig, daarna riep hij: ‘Dat is het! Dat is het.’ Ik reed achteruit tot voor het huis. Mijn zwager keek er lang naar en zijn adamsappel bewoog heftig op en neer. Ik vroeg me af wat hij wel niet zou voelen en denken. ‘Op dat erf speelde ik met mijn neefje. Maar dat was niet altijd leuk. We mochten onze kleren niet vuil maken. Denk je dat ik ze vuil maakte? Denk je dat ik op mijn donder kreeg? Ze waren vreselijk burgerlijk en gedreven opvoeders, moge hun ziel rusten in vrede.’ We stapten uit de auto, openden het hek en liepen het erf op. Mijn zwager keek om zich heen. Hij was zichtbaar ontroerd, want hij leunde op mij alsof zijn benen hem bij dit weerzien niet konden dragen. Achter op het erf stond een hok van planken, van waaruit een bezorgd vragend gekakel van kippen opklonk. ‘Waar dat kippenhok nu is, hadden mijn broer en ik een speelhut. Het was wit met een rood dak. Er zaten echte ramen in. Maar ik vond het er niet leuk, omdat we ook dat schoon moesten houden en na het spelen moesten schoonmaken. Toen ik een beetje ouder was, trok ik me daar soms terug, als ik alleen wilde zijn. In feite vond ik het niet leuk om alleen te zijn. Ik nam er een paar vriendjes mee naartoe en we dronken er bier en Kornbrand. Op een keer nam ik er een meisje mee naar toe, een schoolvriendin. We speelden vadertje en moedertje, stel je voor, we waren zestien jaar, ik probeerde haar uit te kleden, maar zij trok haar kleren steeds weer aan, ieder kledingstuk waar ik haar van ontdeed trok zij weer aan. Tenslotte was ik zo bezweet, dat ik mijn kleren uit moest trekken en toen rende ze naar haarvader om te gaan klagen. Haar vader was verwarmingsmonteur in het ziekenhuis. Mijn vader was arts in hetzelfde ziekenhuis. Denk je dat ik op mijn donder kreeg? Nee. Ik was te groot. Maar mijn zakgeld werd ingehouden. Of iets anders doms. Toen begon ik er tussenuit te knijpen. En hier zijn we nu.’ We liepen een paar treden op naar de voordeur. Mijn zwager las de naam op de deur en schudde zijn hoofd. ‘Te moeilijk om uit te spreken. Net als die andere naam. Mensen van de bovenverdieping waarschijnlijk. Wij hadden toen het hele huis.’ Mijn zwager was al tot zichzelf gekomen. Een mijnbouwkundig ingenieur past het niet over zijn toeren te zijn, in ieder geval niet het te tonen. Zijn blik was gericht op een scheur die op de hoek tussen de | |
[pagina 162]
| |
beide verdiepingen begon en doorliep totaan de kelder. ‘Jaja, de oorlog heeft zo te zien ook dit huis niet helemaal gespaard,’ zei hij. ‘Hier is één muur duidelijk verzakt. De bombardementen hebben het fundament daar doen verzakken. ‘Of de vorst in de grond?’ suggereerde ik. ‘Hier wordt het niet zo koud,’ merkte mijn zwager op. Hij belde aan. Na een poosje deed een vrouw op middelbare leeftijd open. In haar geblondeerde haar zaten krulspelden, die bedekt waren met een plastic douchemuts. ‘Spreekt u Duits?’ vroeg mijn zwager aan de vrouw en reikte haar de chrysant aan. De vrouw keek naar ons en toen naar de Volvo aan de kant van de weg, zei iets en sloot de deur. We bleven wachten. Even later werd de deur weer geopend en gaapte een ongeveer vijftigjarige man ons aan. Mijn zwager vroeg of hij Duits verstond. De man knikte. Mijn zwager vertelde dat hij in zijn jeugd in dat huis had gewoond. De man keek alleen maar. Mijn zwager vertelde dat hij zich herinnerde dat er op de benedenverdieping vijf kamers waren, een keuken en een ‘Mädchenzimmer’ oftewel een dienstbodenkamer. Boven daarentegen... ‘Nou en? Wat wilt u?’ ‘Niets speciaals, ik kwam alleen maar het huis bekijken, uit belangstelling, begrijpt u wel, ik ben met pensioen, heb de tijd... Zou ik binnen even mogen rondkijken, wanneer het u uitkomt...’ ‘Het komt niet goed uit,’ zei de man kortaf. ‘U hebt uw huis verloren net zoals u uw oorlog hebt verloren, en dat is uw verdiende loon. Ik ben de Duitsers niets verschuldigd. Eerder het tegendeel.’ Mijn zwager zette het misverstand recht: de Duitsers hadden juist het huis van hen afgenomen, van hem, en daarna de voormalige bewoners om zeep geholpen. Hij was de enige overlevende van de familie. De Pool keek hem achterdochtig aan, daarna vroeg hij of er iemand anders was die kon getuigen dat hij juist in dit huis had gewoond. Iedereen zou wel kunnen komen vertellen dat hij veertig, vijftig jaar geleden nou net in hun huis had gewoond. ‘Waarom zou ik liegen?’ vroeg mijn zwager verbaasd en liet foto's van zijn familie zien en van zichzelf voor het huis en in het huis. De man erkende dat het om hetzelfde huis ging en vroeg toen of iemand anders zou kunnen bewijzen dat het huis in het bezit van de familie was geweest. Mijn zwager zei dat dat moeilijk zou zijn omdat de kans klein was dat de papieren ergens in een archief bewaard zouden zijn gebleven. Bovendien zou dat niet nodig zijn. | |
[pagina 163]
| |
‘Niet nodig?’ Iedereen zou wel kunnen komen beweren dat hij een huis bezit, als er geen papieren waren. De vrouw met de douchemuts stond naast haar man en fluisterde iets in zijn oor. ‘Het spijt ons dat het gelopen is zoals het gelopen is,’ zei de man, ‘maar wij hebben het huis van de gemeente gekocht, toen de Duitsers vertrokken waren. U kunt het niet terugkrijgen.’ ‘Ik wil het niet terug,’ zei mijn zwager. De man keerde zich naar zijn vrouw, ze spraken even op gedempte toon. ‘U wilt het niet?’ Wilt u er geld voor? We betalen niets. Hoe weten we dat uw vader het niet aan de Duitsers heeft verkocht?’ ‘Dat heeft hij niet. Hij heeft zijn huis verloren. En zijn leven. Maar ik wil geen geld. Niet van u in ieder geval.’ ‘Wat wilt u dan?’ De man wist niet hoe hij het had. Zijn vrouw staarde ons vijandig aan. ‘Zoals ik zei, ik zou een beetje willen rondkijken... plekken willen zien.’ De man sprak weer op gedempte toon met zijn vrouw en zei toen: ‘Komt u om negen uur vanavond.’ Hij sloot de deur. Op de afgesproken tijd reden we naar het huis. Het huis was donker. We belden aan. Er kwam niemand. We drukten ook op de bel van de bovenverdieping, maar niemand deed open. Verbaasd stonden we op het erf. Er gebeurde niets. Toen meende ik te merken dat aan de andere kant van de straat, achter het raam van een huis schuin tegenover een gordijn bewoog. Ik vertelde mijn zwager wat ik opgemerkt had. Ik zag dat dat zijn gezicht donker kleurde van woede. Hij dacht lang na, haalde toen een krachtige zaklantaarn uit de auto en begon de fundamenten van het huis te beschijnen, speciaal de omgeving van de fundering rechtsvoor. ‘Wat doe je?’ vroeg ik verbaasd. ‘Herinneringen,’ zei hij en onderzocht gaten in het beton en betastte de onderkant van het huis, klopte en peuterde. ‘Waarom zoek je daar herinneringen?’ ‘Ik zoek geen herinneringen, ik laat herinneringen aan mijzelf achter,’ zei mijn zwager en genoot zichtbaar van zijn raadselachtigheid. Ik vroeg niet verder. Daarop reden we naar hotel Europeiskaja, waar mijn zwager een kamer had gereserveerd. In het restaurant van het hotel aten we soep en bigos, we dronken slecht bier. Wodka. Mijn zwager maakte een rustige en zelfs een beetje geamuseerde indruk. | |
[pagina 164]
| |
‘Wat denk je nu van dit alles,’ vroeg ik. Het orkest speelde dansmuziek, een enkel paar draaide over de vloer. ‘Wat zal ik zeggen? ‘Ik heb dus gezien dat het huis overeind staat. Het is dus in leven, net als ik. Nog maar net. Het is een oud lelijk huis. Ik merkte dat ik daar zelden of nooit gelukkig ben geweest. Ik kreeg daar heimwee naar mijn broer. Hij was klein en tenger, hij had zijn haar als een page en droeg een matrozenpakje. Hij was bleek en had grote ogen, een beetje ziekelijk. Ik mocht hem graag, zeker, maar ik ben niet aardig voor hem geweest. Maar daar is niets meer aan te doen.’ Mijn zwager hief zijn glas en keek naar de dansende paren. ‘Maar het is nog steeds mijn huis,’ zei hij met met strakke stem. ‘Het hoort mij toe. Uit principe. Ik heb er nooit afstand van gedaan. Die man heeft me niet in mijn eigen huis gelaten.’ ‘Het is toch niet de moeite waard om je tot de overheid te wenden?’ meende ik. Mijn zwager snoof. Het orkest pauzeerde. De pianist speelde afwezig een nocturne van Chopin, een sigaret bungelde in zijn mondhoek, hij knipperde met zijn ogen tegen de rook. ‘Ik heb de Polen nooit begrepen,’ zei mijn zwager. ‘Die beroemde Poolse geest, ziel, of hoe het ook heet, Zal? Ik dacht dat het misschien kwam doordat hij zo onmuzikaal was. Maar dat zei ik niet. Een jonge, heel jonge vrouw, een meisje met een paardestaart en rouge op de wangen kwam rozen verkopen. ‘Voor wie zou ik rozen kopen?’ vroeg mijn zwager verbaasd. ‘Voor hem hier?’ Hij wees op mij. ‘Of voor de pianist?’ Het meisje bleef glimlachend wachten. Mijn zwager gaf haar een tamelijk groot biljet. ‘Ga voor jezelf een rood kapje kopen.’ Het meisje begreep het niet. Ze keek niet begrijpend naar het biljet en onder haar rouge kreeg ze een kleur. Mijn zwager maakte een gebaar met zijn hand. Hij verlangde geen tegenprestatie. Het meisje stopte het geld weg, maakte een kniebuiging en liep stijfjes weg. ‘Ach, wat moet ik immers met zoiets...’ betreurde mijn zwager. ‘Ik begin oud en moe te worden.’ We gingen slapen. Mijn zwager lag in zijn bed te woelen en mompelde ontevreden in zichzelf. Ik was slaperig zoals altijd als ik op reis ben. Voordat ik in slaap viel, kleedde mijn zwager zich aan en zei half tot zichzelf: | |
[pagina 165]
| |
‘Ik kan niet slapen... Ik ga wat rondkijken...’ Ik vroeg me af of hij toch wat van dat meisje wilde, maar ik schaamde me voor mijn gedachten en viel in slaap. Heel vroeg in de ochtend werd ik wakker van mijn zwager die de kamer instommelde. Hij wankelde naar mijn bed toe, ging zitten en duwde me een breedbuikige fles onder mijn neus. ‘Probeer dit eens, zwager, het is zelfgestookt, goed spul. Achter het kippenhok gevonden.’ Ik schoot ontsteld overeind. ‘Ben je daar geweest?’ ‘Ja. De kippen maakten een boel lawaai, maar ik kreeg ze stil.’ Ik zag voor me hoe hij ze systematisch allemaal de nek omdraaide. ‘Ik heb ze een spreuk uit de Talmud voorgelezen, een heel effectief rijmpje:
Kippeziel, kippegeest
hoor wie de spreuk leest:
kakelt niet meer
verzet u niet zozeer.
Anders breekt het beest in mij los
verander ik in Reintje Vde os
en draai uw witte nekjes rond
om het gekakel zo terstond
tot stilte te tamen,
amen, amen.’
‘Wat is tamen?’ vroeg ik. ‘Tamen, tamen? Dat is... Latijn. ‘Neque tarnen semper liber erat populus germanorum’? ‘Desondanks is het volk der Germanen niet altijd vrij geweest.’ Herinner je dat niet van school?’ ‘Maar in de Talmud?’ ‘Dat maakt niet uit. Kippen begrijpen niets van godsdienst, die merken geen enkel verschil... Op de kippen werkte het. Ze werden stil. Maar de Pool werd wakker, van mijn spreuk. Hij bedreigde mij met de kolenschop. Zijn vrouw raasde en tierde, een zeldzaam lelijk mens. Ze dreigden de militie erbij te halen. Ik deed net of ik bang werd, ik fluisterde hem toe, dat ik dat niet zou doen als ik hem was, want dat ik een geheimpje had dat ik liever met hem dan met de militie zou delen. Toen raakte hij reuze geïnteresseerd, zei zijn vrouw op te krassen, haalde deze zelfgestookte sterke drank vanonder het kip- | |
[pagina 166]
| |
penhok tevoorschijn en was gereed om te praten. En we praatten. Ik vertelde hem van de geheime bergplaats.’ ‘Van welke geheime bergplaats?’ ‘Van de geheime bergplaats waar de sieraden en het zilver van onze familie, van de familie Staufler ligt. Zo en zoveel ons goud, zoveel ons zilver, of bijna kilo's, die en die edelstenen in de sieraden, en natuurlijk een grote som gelds, die vanzelfsprekend geen enkele waarde meer heeft. ‘Dat wist ik niet,’ mompelde ik. ‘Ik wilde het niet vertellen,’ zei mijn zwager. ‘Nou ja, ik vertelde het hem, en hij begon me daar echt te gloeien van geestdrift. Ik vind het leuk als mensen van hun enthousiasme blijk geven, volwassen mensen, die in het algemeen voor niets meer warm lopen, niet lichamelijk en niet geestelijk.’ ‘Waar is die bergplaats?’ vroeg ik, nog steeds wantrouwig. ‘Jaaa, waar of die is? Dat vroeg hij ook. Ik vertelde hem de hele geschiedenis, maar hij bleef maar aandringen: waar is het. Ik zat hem lang lekker te maken. Ik vertelde dat we in achtendertig, na de kristalnacht, hadden besloten de kostbaarheden van de familie te verbergen. Toen hadden we nog de hoop dat de slechte tijden voorbij zouden gaan en dat we ze op een dag weer tevoorschijn zouden kunnen halen uit de bergplaats. ‘Waar, waar?’ vraagt hij. ‘Delen we de pot?’ vroeg ik. Hij kijkt me met gemene ogen aan, stemt dan toe. ‘Kom kijken,’ zei ik. We gingen naar een hoek. ‘Zoals u ziet, meneer Obchoz... of wat voor zinsky het ook was,’ zei ik, ‘zoals uziet is rond de oorspronkelijke fundering beton gestort!’ Hij keek, maar zag het niet. ‘Ja, ja,’ verzekerde ik, ik heb zelf meegeholpen, we waren toch met een verbouwing bezig, mijn oom is, was opzichter in de bouw, we verstopten de kostbaarheden tussen de fundering en het beton! ‘Hier?’ vraagt hij me hebberig. ‘Dat weet ik niet,’ zei ik. ‘Dat is me niet verteld. Ik was te jong. Ze konden niet weten dat ik de enige van de familie zou zijn die in leven zou blijven.’ ‘Waarom is er in al de vier hoeken beton gestort,’ vroeg hij wantrouwig, dacht dat hij slim was. ‘Wat voor indruk zou het maken als er maar in één hoek een brok beton zou liggen, opeens, onaangekondigd?’ merkte ik op. ‘In alle hoeken werd gestort. Die sieraden kunnen in elke fundering liggen,’ zei ik. ‘Maar ik wed hier in deze hoek rechts voor.’ Er flitste iets in de ogen van mijn gastheer, hij had dus gezien hoe ik dit punt eerder op de avond had onderzocht. Hij nodigde me bin- | |
[pagina 167]
| |
nen in zijn huis. Ik zei nee bedankt, laten we op de trap gaan zitten. Daar gingen we zitten en we dronken van deze sterke drank, hij ontpopte zich als een heel aardige kerel. Het bleek dat hij joden erg graag mocht, al waren ze toch... ik herinner me niet wat we volgens hem ook weer waren. Het bleek dat hij eigenlijk meer Duitser dan Pool was, hij was ook op een Duitse school geweest. Hij had in feite ook zijn naam veranderd, verpoolst. Ik had me ook al afgevraagd hoe het kwam dat hij zo goed Duits sprak, in feite beter en beter naarmate we meer dronken. Hij herinnerde zich vele liedjes en rijmpjes en wijsjes van school, en we zongen samen, zijn vrouw kwam tieren, maar we lieten haar opsodemieteren. Dit lied kende hij ook, ik dacht dat ik de enige ter wereld was die het nog kende.’ Zwager Erwin zong, op zijn eigen manier, zonder eigenlijke wijs, met intervallen in het wilde weg, maar met een vast ritme:
Een jonge, wilde loot,
van geen vrouw d'echtgenoot,
was moeders enig kind,
het nieuwe welgezind.
Een telefoniste bracht hem 't hoofd op hol,
maakte zijn hart en roede hoorndol.
Daarom deed hij dit:
stak in de hoorn zijn lid.
Hoe edel d'intentie ook mocht zijn,
er kwam toen iemand aan de lijn
en zette zo zijn pijp in brand.
Dat was de prijs van liefde op afstand!
Nadat mijn zwager dit gezongen had viel hij languit op mijn bed in slaap. Ik had er een hele klus aan hem in de lengterichting op het bed te draaien, daarop kroop ik in zijn onaangeroerde bed en viel opnieuw in slaap.
's Morgens maakte een bleke zwager mij wakker. Hij rook aan wat er in de fles was achtergebleven, trok een vies gezicht en slikte. ‘Kun je rijden?’ vroeg hij. ‘Ja. Waarheen?’ ‘Naar Gdansk. En snel.’ | |
[pagina 168]
| |
‘En de kostbaarheden van de familie?’ ‘Die zijn er niet. Nooit geweest ook.’ Nog in de bar van de Poolse veerboot trilden mijn zwagers handen als hij de bierpul naar zijn lippen bracht. Hij keek uit het raam naar de zich verwijderende stad, het Westerplatte-monument, de toren van de domkerk, de hijskranen in de haven en overpeinsde: ‘Ze zullen het hele huis afbreken, hoek voor hoek. En het is al van vroeger beschadigd... Als ze ons binnen hadden genodigd, zoals beschaafde mensen beschaafde mensen... dan had ik mijn huis aan hen afgestaan... ik zou zo'n moralistisch document hebben geschreven waarin ik er afstand van deed. Eerlijk waar.’ |
|