De Tweede Ronde. Jaargang 13
(1992)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 142]
| |
Bij zijn eigen graf
| |
[pagina 143]
| |
Als de geest van deze eenzame wandelaar even open zou zijn geweest als dit landschap waarin de akkers met de onbebouwde velden overhoop lagen, dan had men kunnen zien dat deze streek voor hem geen dode omgeving was, waarvan het diepste wezen voor hem verborgen bleef. Dit landschap was de man volkomen vertrouwd. Ergens in deze streek had hij ook als zo'n ondeugende smeerpoets rondgerend. Het landschap was sindsdien weliswaar veranderd, er was meer groenig glad gewas, er waren nieuwe woningen verrezen en andere hadden een vrolijk rode kleur gekregen. Er kwamen vele onbeduidende herinneringen bij hem boven terwijl hij voortliep. Als jongeman had hij hier vaak gefietst op weg naar het volksdansen, een karig, maar toen zo toereikend genoegen. Dáár had hij gewerkt of was hij op weg geweest naar zijn werk. Dáár had hij met een klein groepje mannen voor het eerst heldere sterke drank uit een blauwe fles gedronken, terwijl muggen de muziek verzorgden... In het verleden, dat zo ver weg en tegelijkertijd zo binnen handbereik lag, leek zich een teer geluk en tegelijk een bittere teleurstelling schuil te houden. Want in ditzelfde landschap was hij langzaamaan ouder geworden, en had hij zich vertwijfeld afgevraagd of het leven van de mens zo weinig om het lijf had! Je zou het niet geloven, als je jong was zou je het niet geloven... Daarna was er iets anders op gevolgd. Een storm had hem voorgoed uit dit landschap weggerukt en maakte deze wandeling van hem hier tot een spooktocht... De man met de baard bleef wat langer staan op een plaats, waar het al verbleekte rood van een klein huisje zichtbaar moest zijn. Zijn eerste eigen huis, of van de man die hij was geweest, aanvankelijk geliefd en hoopgevend, langzamerhand onaangenaam en beklemmend als een gevangenis. Zijn vrouw, Anna-Mari, had zich al bijna vanaf het eerste begin ontpopt als een niet al te propere en zeer simpele ziel. Het leven had voor hem zijn smaak verloren, en ook het vaderschap had er niet veel interessants aan toegevoegd. Ja, hier ergens moest ook zijn zoon rondlopen, nu ongetwijfeld al een heel kereltje, de zoon van wijlen een held... De man met de baard verliet de weg en begon langzaam, schoorvoetend bijna, in de richting van dat rode huisje te lopen. Hij stelde zich voor dat de geest van een dode weleens hetzelfde zou kunnen voelen bij het lopen over de aarde. Een terugkeer van gene zijde kan voor de nabestaanden niets anders dan ontsteltenis en ellende met zich meebrengen... | |
[pagina 144]
| |
Toch bekeek de man deze bekende velden met nieuwsgierige ogen. Nee, het was nog niet gebeurd met dit rode huisje! Wel had de tand des tijds zijn werk gedaan en waren er tekenen van verval zichtbaar, maar hier en daar was er ook iets gerepareerd en opgeknapt. Het glimmende dak van het schuurtje was spiksplinternieuw en het hek, waarachter de koe zachtloeiend stond te wachten op melkenstijd, was eveneens nieuw. Er stond een schaap aan een touw op het erf met zijn staart te zwaaien en er scharrelden een paar kippen rond die met hun poten het stof deden opwaaien. Alles gaf er blijk van dat het leven doorging. Er was geen mens te zien en de man met de baard vatte moed en stapte naar de deur. De deurknop voelde overbekend aan in zijn hand, en een ogenblik was hij geneigd te geloven dat alles wat er intussen was gebeurd, een droom was geweest. Een man keert na een bezoekje aan het dorp terug naar de veilige, maar onverdraaglijk geworden eigen haard. Daarbinnen is Anna-Mari onophoudelijk aan het redderen zonder veel voor elkaar te krijgen, en ook niet zo prijzenswaardig netjes, altijd over hetzelfde aan het mopperen als een slechte zangvogel... Maar de vrouw die in de kamer achter de naaimachine zat, was niet Anna-Mari, maar een volledig onbekende vrouw. Dat was hem in een oogopslag duidelijk. ‘Goedendag, boerin!’ groette hij. De vrouw bood de gast een stoel aan en legde meteen uit dat zij niet de boerin was. Zij was ook maar op bezoek, aan het oppassen. De man met de baard zei dat hij van elders kwam en rondkeek naar een geschikte plaats om zich te vestigen. Hij vroeg om een scheutje melk voor bij het stuk brood dat hij uit zijn tas opdiepte. De vrouw wist niet of ze melk mocht geven, maar zette toch een volle mok op tafel. Vervolgens bewoog de man met de baard zijn kaken om te eten en te praten, en de tamelijk jonge vrouw liet de naaimachine snorren en terwijl ze ondertussen de kledingstukken omdraaide liet ze zich kennen als een uitstekende gesprekspartner. De gast kwam te weten dat dit huis van een oorlogsweduwe was, die nu naar het dorp was, naar het gemeentehuis en wat al niet meer. Tegenwoordig heb je immers voor alles en nog wat papieren nodig. Eén kind had ze, een jongen van bijna tien, die ook ergens rondhing. Ja, die weduwe ploeterde hier wat af in dit huisje en op haar lapje grond en verdiende daar een boterham mee. En haar pensioen kreeg ze van de staat voor die overleden man van haar... | |
[pagina 145]
| |
‘Een mooie plaats voor een vrijgezel,’ schertste de man met de baard. ‘Hoe groot is het landoppervlak eigenlijk?’ ‘Groot, wat heet groot, al is er voor een man genoeg werk te doen.’ Maar hoe kon het ook anders? Ze had trouwens de indruk, dat dit huidige leven haar meer beviel dan het vorige. Met wijlen haar man was het leven niet altijd even gemakkelijk geweest, dat wil zeggen toen hij nog leefde natuurlijk, kletste de vrouw. De man met de baard had zijn eenvoudige maaltijd beëindigd. Hij leek minder spraakzaam te worden. ‘En die Anna-Mari heeft waarschijnlijk ook weer een man aan de haak geslagen, al is hun aantal dan wat achteruit gegaan. Af en toe logeert hier een bepaald manspersoon die de weduwe met wat hand- en spandiensten in en om het huis helpt. Ze zeggen dat ze wel zouden willen trouwen, maar bang zijn dan het oorlogsweduwepensioen kwijt te raken...’ Misschien dat de man met de baard om een of andere duistere reden bitterheid gevoelde toen hij hoorde dat het volk zijn doden niet erger mist. Hij zweeg somber. Toen werd de deur open gegooid en stormde een vuile en lawaaierige jongen binnen die vroeg waar zijn moeder was. ‘Ik heb haar nog niet gezien, hoewel ze er naar mijn gevoel al wel had kunnen zijn,’ zei de vrouw. ‘Ze zal wel een lekke band hebben, ze waren zo slecht,’ zei de jongen druk pratend en zocht wat te eten. Met gretige happen schrokte hij het op en wierp zo nu en dan een blik op de man met de baard die op de bank zat en de jongen betoverd aanstaarde zonder een woord te zeggen. Uit het struikgewas van zijn baard klonk een kleine zucht. Hij dacht dat die jongen misschien reden zou hebben om anders te kijken, en niet zo langs hem heen, als hij zijn mond zou opendoen en bepaalde dingen zou vertellen. Hoe zou dat uitwerken op dat beginnende mannenleven? Het kind was vier jaar toen hij bij zijn vertrekkende vader op de armen zat, zijn vader, die niet meer was teruggekomen. En nu vermoedt hij niet dat die bekende armen dichtbij zijn... Zo'n schok zou wel eens niet gezond kunnen zijn. Het is veel beter dat hij zijn fantasie over zijn vader die de heldendood stierf kan behouden. Hij was hier immers alleen maar gekomen om te kijken. Zo'n diepe wens kan op een herfstige maannacht opkomen bij een overledene die in zijn graf ligt. Maar zo overdag... Het is een waar woord: het is lelijk als de doden komen gluren... | |
[pagina 146]
| |
De man met de baard betaalde voor zijn kom melk, wierp nog één laatste lange blik op de jongen, stond op, nam afscheid en vertrok. Hij liep nu haastig. Hij had het gevoel dat twee paar ogen hem volgden. Het was net of hij ook het gesprek kon horen. De kinderstem van de jongen zei: Die meneer met die baard keek me toch aan... De volle stem van de naaister schalde: En of ie keek! Net of hij je kende... Ja, het was gevaarlijk om hier rond te hangen. Vier jaar was niet zo'n erg lange tijd en hij kon zich ongeveer net zo goed verschuilen achter zijn baard als een haas in een boom... De man met de baard liep stevig door. Het was al laat, de avondschemering hing in de lucht. Hij zag dat een vrouw hem tegemoet kwam met een fiets aan de hand, en hij voelde al van verre dat het Anna-Mari was. Nu ja, het was leuk haar nog eens van dichtbij te zien. De fiets leek zwaar te duwen en de vrouw leek ouder geworden en lelijker en haar kleren leken niet erg te passen, zoals ook vroeger het geval was geweest. Zij leek geen aandacht te schenken aan de man die haar tegemoet kwam, die eveneens van plan leek door te lopen en beleefd zijn grijze vilten hoed afnam. En toen merkte de man met de baard opeens, dat de vrouw hem met grote ogen aanstaarde en bleef staan. Hij wist, dat Anna-Mari hem had herkend. De vrouw leek al haar krachten te verliezen, ze liet haar roestige rijwiel, waarvan om de lege, zwabberende banden papiertouw was gebonden, op de weg vallen, deed een paar onzekere stappen achteruit en zeeg neer aan de rand van de greppel. ‘Matti!’ zei ze met hese, ontstelde stem. ‘Je bent teruggekomen!’ De man met de baard ging naast haar zitten en zei zacht: ‘Rustig! Ik ben niet gekomen om er te zijn, en ik ben die Matti niet. Ik ben een geest...’ ‘Ik wist dat je een keer zou terugkomen,’ fluisterde de vrouw. ‘Ik was erbij toen de kist werd opengemaakt, en ik wist, dat het absoluut jouw lichaam niet was, ook al was alles verrot en zwart...’ ‘Geloof nu maar, dat ook ik helemaal verrot en zwart ben...’ ‘Och Matti, wat doen we nu?’ De vrouw leek helemaal in de war en buitengewoon angstig. ‘Niets,’ zei de man met de baard. ‘Ik ga zoals ik ben gekomen. Ik voelde het alleen maar als mijn plicht om te komen kijken, of het je goed ging. Ik kreeg de indruk van wel...’ ‘Het ging ook goed. Ik was er al aan gewend dat je er niet meer was...’ ‘En ik ben er ook niet. Mijn terugkeer zou alleen maar herrie, | |
[pagina 147]
| |
schande en problemen veroorzaken. Ik ga. Ik heb het beter daar - in de andere wereld...’ De vrouw zat daar zwijgend, zonder een woord te zeggen. ‘Denk maar dat je een spook hebt gezien,’ zei de man. ‘Goedenacht!’ Hij stond op en liep zonder om te kijken weg, met zijn koffertje van karton bungelend in zijn hand. Bij een bocht in de weg bleef hij staan en zag de vrouw nog op dezelfde plaats zitten en vervolgens vermoeid, met slappe bewegingen opstaan. Ze keek achterom, maar de man met de baard was niet meer te zien, en toen begon ze met inspanning de fiets met lekke banden waarop een paar bundels lagen, voort te duwen naar het huisje, waarvan de rode kleur al was verbleekt. De man met de baard liep de hele zoele, bewolkte nazomernacht over de landweg, en ging af en toe aan de kant van de weg zitten om een sigaret op te steken. Toen de zon opkwam en het licht werd, was hij al in het kerkdorp en liep hij langzaam het kerkhof op. Hij wandelde tussen de witte kruisen door en bleef bij één ervan staan. Matti Leväinen geb. 1898, gesneuveld in Archangelsk 1941. Ernaast was het graf van een zekere Antti Leväinen, eveneens gesneuveld in Archangelsk. De man met de baard keek naar de rijen lage kruisen en naar de kerk en het hoge silhouet van de klokketoren op de achtergrond. Hadden zij gelijk? Gaat een mens nooit echt dood, maar blijft hij kwijnen? Zo'n lot leek de man met de baard buitengewoon beangstigend. Hij had een keer alles en iedereen in de steek gelaten en een heldendood vermeden. En hij had er geen spijt van. Hij wilde beslist niet onder dat kruis wegrotten. Maar als het ogenblik kwam, dan zou hij echt dood willen gaan, er zeker van zijn dat hij niet eeuwig bleef dolen en niet meer bij zijn eigen graf kon staan... Nu stond hij er. En het kwam hem voor, of Matti Leväinen werkelijk zo dood en begraven was als maar zijn kon...
Matti Leväinen was het volgende overkomen in de wildernis van Archangelsk, toen het jaar negentienhonderdeenenveertig ten einde liep. De Finnen vielen aan en aan en rukten op en wonnen. En Matti Leväinen was erbij, al was het met angst in zijn hart. Want deze storm- | |
[pagina 148]
| |
loop deed naar zijn gevoel op een of andere manier onwerkelijk aan en hij voelde geen enkele wrok tegen de Russen. Volgens hem was hier niets te winnen, hooguit een grafkruis. En dat lokte niet aan... Hij bleef zich erover verbazen, dat juist de oorlog het leven kleur had gegeven, ook zo'n leven als het zijne, dat eigenlijk zeer weerzinwekkend was geweest. Nu was het goed genoeg geweest... Een bepaalde aanval liep ten einde en Matti Leväinen merkte tot zijn verbazing dat hij nog in leven was en lichamelijk gezond, alleen dodelijk vermoeid en ontzet door de gruwelen van de oorlog. De lucht was bijna verzadigd geweest van ijzer en de Man met de Zeis was aan het maaien geweest of had de soldaten kreupel geslagen. Gelukkig kon de eenheid nu gaan rusten. Het was ook onvermijdelijk, met zo weinigen als ze over waren, bijna weggevaagd. Hier, aan de rand van het stil geworden slagveld waar nu lichamen gezocht en begraven werden, ontmoette Matti Leväinen zijn broer, die deel uitmaakte van de mannen van Kekki, als chauffeur. En tegen zijn broer klaagde Matti, dat de oorlog niet zijn pakkie an was. Die was voor mensen die de dood zochten, niet voor hen, omdat je hier mocht doden zoals het uitkwam, volslagen onbegrijpelijk... De vrede, een moeizaam, lastig leven vol tegenslagen, waarin ieder zijn eigen boontjes moest doppen, was nu als een luchtspiegeling van een groot en onbegrijpelijk geluk. Kon hij maar naar Finland, naar huis, vreedzaam aan het werk, waar de oorlog niet te horen was... Ze liepen aan de rand van het slagveld en ze hadden daar het eenzame lichaam van een vijandelijke soldaat gezien. Zijn broer was altijd een vrolijke Frans, die de gekste dingen verzon. ‘Dus je hebt geen plezier aan de oorlog! Wat zou dat, knijp er tussenuit!’ ‘Is dat een grap?’ vroeg Matti Leväinen terwijl hij bijna in woede ontstak. ‘Je hebt mooi praten, zover achter het front...’ ‘Absoluut niet! Je ziet toch, dat je hier weg kunt...’ Zijn broer glimlachte zijn starre glimlach. Ze hadden juist het lichaam van die vijandelijke soldaat gevonden. ‘Die jongen ziet er toch wel zo flexibel uit, dat je die voor jezelf zou kunnen laten doorgaan...’ Matti Leväinen begon een vaag vermoeden te krijgen. ‘En waar moet ikzelf dan heen?’ ‘Ik zou je naar Finland kunnen brengen, waar de spoorweg begint. Daar moeten we binnenkort naartoe...’ Zijn broer was er helemaal voor in. Hij was zo iemand, voor wie het | |
[pagina 149]
| |
de hoofdzaak is, dat er iets gebeurt, iets opwindends, avontuurlijks. Hij zei dat hij zijn broer de papieren van een gesneuvelde arbeidsplichtige kon toespelen, die hij gepikt had. Bovendien kon hij hem een goede verblijfplaats ergens in het zuiden aanraden, waar hij chauffeur was geweest. ‘Daar zit een heerlijke weduwe, op wie je bijvoorbeeld verliefd kan worden. Het is daar goed toeven en niemand zal in zo'n rustige, oude man als jij, die op het land werkt, een al eens gestorven held vermoeden...’ En Matti Leväinen hapte toe als een vis die gevoerd wordt. Dit was als een mooie droom. Hij was zeer vermoeid, zeer onder de indruk van de gruwelen van de oorlog. Kon hij hier maar weg, al was het maar voor even. Het burgerleven zweefde hem voor ogen als het verloren paradijs. Ze gingen onmiddellijk en zonder dralen aan de slag. Zijn broer ging wat kleren en iets te eten halen, want Matti Leväinen mocht niet meer gezien worden. Zelf begon hij die gesneuvelde vijand die ze toevallig in het struikgewas hadden gevonden van zijn kleren te ontdoen. Het was een eigenaardige en buitengewoon weerzinwekkende bezigheid, want het lijk was al in behoorlijke staat van ontbinding. De hele wereld was eigenaardig en als een boze droom, vol van de rook van oorlog en bosbranden, waar de zon als een kleine rode schijf doorheen schemerde. Toen zijn broer terugkwam met zijn bundeltjes, was het lichaam al ontkleed. En nu kleedde Matti Leväinen zichzelf uiten trok de krappe kledingstukken aan die zijn broer had meegebracht. Zijn eigen uitrusting tot en met zijn identificatieplaatje trok hij met de hulp van zijn broer dat in staat van ontbinding verkerende, al wat stinkende lijk aan. Het nam nogal wat tijd in beslagen kostte moeite. ‘Gelukkig was hij nog kleiner dan jij bent,’ zei zijn broer. ‘Maar in deze hitte zal hij gauw opzwellen en er uitzien als wie dan ook...’ Ze brachten hun verkleedpartij tot een gelukkig einde en zijn broer zei bewonderend: ‘Daar lig je nu en mag je liggen, totdat ze je vinden. Als ze je niet vinden, regel ik het zo, dat ze je vinden, maar pas dan, als er geen enkele kans meer is op een mogelijke identificatie op basis van het uiterlijk...’ Matti Leväinen wierp een laatste blik op de gestalte, die als zijn plaatsvervanger in een oorlogsgraf zou komen te liggen. Alles was als in een droom. Zeer erbarmelijk schemerde de grote zon door de rook van de oorlog. Ze zochten de uitrusting van de gevallene bijeen en begroeven die | |
[pagina 150]
| |
een eindje verderop zorgvuldig. Daarna haalde zijn broer het persoonsbewijs tevoorschijn waarover hij het al eerder had gehad. Matti Leväinen merkte dat hij nu Matti Nieminen was, een paar jaar ouder dan vroeger. De foto, zoals het hele papier trouwens, was gekreukeld en vuil. Het was goed te gebruiken. Ze spraken een plaats af, waar deze nieuwe mens, die uit zijn graf was opgestaan, zou gaan wachten op het vervoer. Zijn broer was van plan meteen via de veldpost te schrijven aan die weduwe, die een klein stukje grond bezat, dat er een kennis van hem aankwam, een echte landarbeider. Arbeidskracht is moeilijk te krijgen en welkom. Dat en veel meer regelde de broer met de starre glimlach. Daarna gingen ze uiteen. Een paar etmalen zat de nieuwe Matti Nieminen te wachten. Zomerse hitte, rook, kanonschoten aan het front. Hoe gelukkig was hij dat hij er onderuit was, al had hij het 's nachts knap koud in zijn gebrekkige kledij en had hij nauwelijks te eten. En toen zag hij de wagen van zijn broer, die hij herkende aan het afgesproken merkteken, een tak die uit het raam van de cabine stak. Hij reed als laatste wagen aan de staart van een colonne en stopte bij een bocht in de weg, waar de andere wagens direct uit het zicht verdwenen. Matti Nieminen kwam tevoorschijn en klauterde snel op de laadbak tussen de lege vaten, onder de beschutting van een dekzeil. Tegelijk kreeg hij stukken brood en een conservenblikje in de handen geduwd. En zo begon de reis naar een nieuw leven in een kille, mistige en rokerige zomernacht. Matti Nieminen peuzelde van het brood en het conservenvlees en sukkelde in slaap en werd wakker temidden van rammelende benzinevaten en van het schudden van de auto op de hobbelige weg. De motoren van de wagens deden brullend en steunend hun werk op de zware hellingen en Matti Nieminen zat daar maar in zijn schuilplaats te rillen van de kou en de zenuwen. Was het de mens toegestaan komend kwaad uit de weg te gaan? De echte Matti Nieminen lag ergens naast een militaire weg onder een berkenkruis en de plaatsvervanger van Matti Leväinen, een man uit een ander land, in een bos op de grond, naast een omgewaaide boom... Zouden ze voor hem het leven van een man, dagen van vrede inlossen? Een keer hield de colonne stil. Ongetwijfeld de controleplaats waarover zijn broer had gerept. Matti Nieminen verroerde geen vin. Hij hoorde geroep, gepraat, het gestamp van zware laarzen op de kiezelstenen van de weg. Hij vermoedde meer dan dat hij zag, dat een onbekende een blik over de rand van de wagen wierp, slaperig zijn | |
[pagina 151]
| |
plicht vervullend. Hij verstijfde, maar het was de man niet gegeven te zien dat er zich tussen de lege vaten iets verborgen hield voor de oorlog en de heldendood. Matti Nieminen zag daarna zijn broer op een wiel staan en met iets bezig zijn, onderscheidde diens starre glimlach in de schemer van de nacht. Hij hoorde fluisteren: ‘Waren me die verduiveld precies! Inspectie! Maar nu is het voorbij. Alles goed daar?’ De lifter antwoordde niet. ‘Het zal daar wel niet erg plezierig zijn. Maar je moet maar denken, dat de anderen daar niet anders vandaan komen dan met gestrekte benen, niet in staat iets te voelen...’ Daarna liet hij zich waarachtig weer zakken met zijn starre glimlach en zijn nodeloze, bangmakende gefluister. Nog enkele lange ogenblikken en eindelijk ging de colonne weer op weg. Lang, lang duurde de kou en had hij last van stotende vaten. Maar tenslotte stopte de auto en keek zijn broer over de rand en spoorde de reiziger aan om op te staan. De wagen stond alleen op de weg. Zijn broer ried de deserteur nu aan het bos in te gaan en zich daar schuil te houden, tot hij hem daar wat burgerkleding zou komen brengen. Daarna zou Matti Nieminen de mensen weer onder ogen kunnen komen, een kaartje kunnen kopen en met de trein naar zijn eigen beloofde land rijden, naar de weduwe, waar geen oorlog was en geen herrie. Behalve goede raad en zijn starre glimlach had hij ook wat te eten voor zijn lifter, die door zijn onaangename positie zo stijf was geworden dat hij zich bijna niet meer kon bewegen. Matti Nieminen liep dus met stijve benen naar het bos en begon weer te wachten. Hij was in de wildernis van Archangelsk erg smerig geworden en had een vreselijke baard gekregen en hij gebruikte de gelegenheid nu om zich wat op te frissen. In de buurt vond hij een geschikt beekje en hij had een stuk zeep mee kunnen nemen en een scheermes. Het begin van een snor liet hij onder zijn neus zitten om zijn gezicht mogelijk een andere trek te geven. Het zou vanuit dit gezichtspunt nog beter zijn om zijn hele baard te laten staan, maar hij stelde zich voor dat dat verdacht zou zijn. Daarna nam hij een hap van zijn proviand, strekte zich uit, rustte wat en dacht na over die Matti Leväinen, die in de wildernis van Archangelsk was achtergebleven en die door de warmte van de zomer van minuut tot minuut steeds beter op zijn taak berekend was... | |
[pagina 152]
| |
De avond viel en in de loop van de avond kwam zijn broer zoals beloofd met passende burgerkleren van de een of ander in zijn rugtas. Hij zei dat er nu haast geboden was. Het kwam toevallig zo uit, dat hij een chauffeur had ontmoet die hij kende, die op het punt stond te vertrekken. Hij had een rijorder een heel eind Finland in. Matti Nieminen zou met die lift een mooi stuk op weg komen en uit het gebied van de oorlogshandelingen geraken. Daar is het misschien geschikter om op de trein te stappen om allerlei gevraag te ontlopen. De voortvluchtige kleedde zich dus in alle haast aan en daarna staken hij en zijn broer rechtstreeks door naar de andere landweg, waar ze inderdaad de desbetreffende auto troffen. Er was geen tijd voor lange gesprekken. ‘Blijf gezond!’ zei zijn broer en wuifde met zijn hand toen de gestopte vrachtwagen weer op weg ging. Matti Nieminen herinnerde zich nog duidelijk zijn gestalte in de schemer van de zomernacht, zijn speciale glimlach. Het was de laatste keer dat de broers elkaar zagen. Toen die zomer tegen de herfst liep, doodde een kogel van een patrouille de ander achter het stuur van zijn wagen, zoals Matti Nieminen veel later te weten kwam. Hij lag nu in het oorlogsgraf in zijn kerspel naast zijn broer, die hij eens een Finse wapenuitrusting had aangetrokken in de wildernis van Archangelsk... Maar de oorlogsvluchteling zelf zat het mee tijdens zijn reis. Hij kreeg een lift tot de dichtstbijzijnde stad, vanwaar hij zijn reis te voet voortzette, want de trein met zijn politie beangstigde hem. Maar toen begon de lange en verlaten landweg hem nog meer angst in te boezemen. Hij had het idee dat hij op het grijsbruine lint van de weg erg in de gaten liep, een zeer publiek persoon was. Wie dan ook zou hem kunnen komen vragen: jij bent toch niet die figuur, die uit de wildernis van Archangelsk weggevlucht is...? Tussen de mensenmenigte zou hij veel beter beschermd zijn tegen vragende blikken. Dus op een zeker station kocht hij moedig een kaartje en stapte op de trein. Alles verliep zeer voorspoedig. Gedurende de hele lange reis vroeg men hem niet eenmaal naar zijn persoonsbewijs. Nadat hij was uitgestapt zette hij zijn reis voort volgens de aanwijzingen van zijn broer, te voet. Het kon niet ver meer zijn. Toen hij keek naar het oude akkerland dat al wat naar de herfst neigde, maar nog vol was van zomerse weelderigheid, het wiegen van het rijpe koren op de akkers en de vrolijke tuinen, die als een glimlach of een lach waren, toen hij de goedgebouwde huizen uit het vruchtbare land zag oprijzen, begreep Matti Nieminen voor de eerste | |
[pagina 153]
| |
keer volledig wat voor een lange tocht hij had gemaakt, wat voor groot geluk hem ten deel was gevallen. Daar had je slechts de wildernis en een slechte weg, die de oorlog de woestenij in had getrokken, en onweersachtige oorlogsgeluiden, afgrijzen en dood en verminking, eigenaardig opgezwollen lichamen en rook, zodat ook de zon een apocalypsachtig hemellichaam werd. Hier het zomerse landschap, een heldere, klare hemel en een diepe rust. Het was hier moeilijk te geloven, dat er zoiets verschrikkelijks als de wildernis van Archangelsk bestond... Matti Nieminen genoot met volle teugen. Hij voelde dat hij iets gekregen had. Ook al zou dit kort duren, hij had iets gekregen wat men hem niet zou kunnen afnemen, wat de moeite waard was: een dag rust. Hij lag de godganse dag aan de rand van een bosje en genoot van zijn bestaan. Geen oorlogslucht, geen vermoeiende, kwade stemmen. Daarna trok hij het goud van de zomeravond in. Het was net of hij de plaats kende van het beeld dat zijn broer geschetst had en hij vroeg een tegemoetkomende vrouw naar de weg. Ja, dat witte huis was Vahvaselkä. Matti Nieminen stapte naar het rustige huis toe en trof bij het erf een tamelijk gezet vrouwspersoon, met een gezonde kleur en een rustige glimlach, ongetwijfeld de boerin, de weduwe over wie zijn broer het had gehad. De wandelaar vertelde dat hij een rustige arbeidsplaats op het land zocht. In feite was hem geadviseerd juist naar deze boerderij te gaan. Een kennis van hem had er ook over zullen schrijven... Nee, er was geen brief gekomen, maar een arbeider konden ze wel gebruiken op de boerderij. De oogst zat er aan te komen. En daarna ook zeker nog, de hele tijd, als ze goed met elkaar overweg zouden kunnen. De wedxuwe van Vahvaselkä was spraakzaam, van het soort waarmee Matti Nieminen wist dat hij goed kon opschieten. Hij bleef op de boerderij, en na enige dagen was het duidelijk, dat de boerin hem niet graag zou zien vertrekken. Want Matti Nieminen had zich ontpopt als een uitstekende landarbeider, die zijn beroep volledig beheerste. Zo iemand was in die tijden voor een boerderij onvervangbaar. Na verscheidene dagen kwam ook de brief van zijn broer aan, waarin de mogelijke komst naar de boerderij van deze begaafde man werd genoemd. Het gezicht van de weduwe van Vahvaselkä klaarde op bij de herinnering aan Antti Leväinen, een vrolijke jongen, die | |
[pagina 154]
| |
kon genieten van deze wereld. Nu was ook die stakker meegesleurd in de oorlog. Ze moesten een pakketje naar hem sturen. Later kwam een tweede brief, waarin Antti vertelde dat zijn broer gesneuveld was. Zijn lichaam was in flinke staat van ontbinding aangetroffen en verscheidene mannen van zijn eenheid hadden zich erover verbaasd, omdat ze zich herinnerden Matti Leväinen ook na de strijd die had plaatsgevonden nog op die plaats gezien te hebben. Zijn broer krijgt nu verlof en misschien verschijnt hij ook daar op Vahvaselkä... Maar hij kwam nooit, en er kwam ook nooit meer een brief. Matti Nieminen werkte. De voortdurend knagende onrust en angst maakten van hem een echte werkmaniak. Want speciaal in de begintijd had hij het gevoel dat wie dan ook zou kunnen zien, dat hij uit de wildernis van Archangelsk was gekomen, dat hij eigenlijk dood in een oorlogsgraf lag... Hij liet zijn gezicht netjes verdwijnen achter de baard die hij liet staan en begon tot rust te komen. De oorlog duurde voort. Daar in het granaatvuur kropen mannen rond bij wie het niet in hun hoofd was opgekomen om iemand anders in hun plaats de heldendood in te sturen... En men zou Matti Nieminen geen compliment maken, als men wist dat hij het vaderland nog bleef bewerken... Maar het ene na het andere lange oorlogsjaar verliep en er gebeurde niets. De bebaarde arbeider van Vahvaselkä zag er absoluut niet uit of hij nog piepjong was. Het was in niemands hoofd opgekomen zich af te vragen, waarom hij de wapenrok niet droeg. Bovendien was de boerin van Vahvaselkä zo goed van de tongriem gesneden, dat ze ook het kleinste spoortje van twijfel zou hebben weggenomen. Het kon zijn dat zij haar vaste arbeidskracht in het bevolkingsregister had laten opnemen, zoals men in het algemeen iemand opnam. Matti Nieminen informeerde er nooit naar. Hij was zeer bescheiden en rustig en beschouwde, naast al het andere goede, loon niet als iets wat speciaal de aandacht verdiende. Het leven op de boerderij Vahvaselkä beviel Matti Nieminen buitengewoon goed. Alleen de rondspokende geesten van het verleden vielen hem lastig. Maar die woonden misschien alleen in hemzelf. Zijn broer was immers al daar, waar uit de mond geen woorden meer komen... Alleen de weduwe van Vahvaselkä kon met haar instinct iets vermoeden van de boeien van Matti Nieminens verleden. Soms was ze er volgens de man met de baard angstaanjagend zeker van. Maar ook zij wist het niet op de manier waarop de dingen op deze wereld geweten worden... | |
[pagina 155]
| |
Tenslotte kwam de tijd, waarop er weer vrede in de wereld heerste. Men keek anders tegen de dingen aan. Het in leven blijven van een zekere Matti Leväinen was misschien ook niet meer zo'n grote misdaad. De achtergebleven familie van deze overledene begon Matti Nieminen bezig te houden. Hoe zouden ze daar wel niet leven en rondkomen? Het kwam hem voor, dat Matti Nieminen de niet te ontlopen plicht had poolshoogte te nemen. Derhalve had hij de boerin om een kleine vakantie gevraagd en die gekregen, nadat hij heilig beloofd had beslist terug te komen. Op deze reis had hij voor het eerst het oude persoonsbewijs van Matti Nieminen laten zien. De politieman bekeek het onverschillig en zei, dat hij het wel eens zou mogen vernieuwen. Hoe had hij kunnen weten dat de oorspronkelijke houder van dat papier zijn diepe heldenslaap sliep en dat hij een geestesverschijning voor zich had... En nu had Matti Nieminen het gezin van een zekere oorlogsweduwe gezien, gezien dat men absoluut niet uitkeek naar de opstanding van een zekere Matti Leväinen. De hanen van het dorp kraaiden en de rustige wolken van de nacht verdampten aan de hemel. De zon kwam plotseling tevoorschijn en de kerk en de klokketoren wierpen hun lange schaduwen op het bedauwde kerkhof en ver op het dorp, waar iemand die graag vroeg uit de veren was een raam opengooide. Matti Nieminen keek nog een keer naar de witte kruisen op het graf van de broers Leväinen. Hij nam zijn hoed af, zodat zijn grijzende haren zichtbaar werden, en overdacht rustig bij zichzelf: rusten jullie in vrede, aan wie de rust is gegeven. Jullie twee hebben een man een stuk leven gegeven, dat hem al met al, ondanks al het ongemak, goed smaakt... De man met de baard stapte met zijn hoed in de hand de begraafplaats af en de landweg op die de levenden toebehoort. |
|