De Tweede Ronde. Jaargang 13(1992)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 80] [p. 80] Twee gedichten Leo Vroman Maar alles golft immers 1 Vrijdag avond, we gaan het bed opmaken. We golven het onderlaken een sneeuwveld vol bloeiende planten open en het zijgt kalm neer. We moeten de kanthoeken om de matras. Ik kan niet laten die links onder aan te raken want dan zegt ze altijd: ‘Eerst maar die bovenaan want die is het moeilijkste’ (dat moet namelijk met gedraaide voeten tussen de boeken op de grond), dan kan ik haar mond wel helemaal zoenen maar dan doen we de kussens. 2 Maandag ochtend. Ik heb havermout gekookt in de stalen pan en met rozijnen och ze zwellen en hun weke velletje staat helemaal gespannen van het herinnerd sap. Ik breng Tineke haar pap maar als een verpakte verrassing heeft ze zich slapend omgekeerd en ligt door het strak passend laken geboetseerd. [pagina 81] [p. 81] 3 Ze gaat eerder dan ik naar het werk. Ver buiten het venster of daarbinnen huivert een streepje zonlicht weerkaatst in onzichtbaar spinrag. Daarachter, beneden, zie ik haar al weglopen. Ik wuif en zij wuift terug maar nee het spinrag zwenkt niet mee. 4 Ik denk dat ik veel anderen vaak met onze liefde zeeziek maak. Brooklyn, 30 juni 1992 [pagina 82] [p. 82] Alweer geen gedicht Als ik een echte dichter was dan was mijn vrouw een slavin. Zij droeg mijn kalfsleren verzentas, mijn hoed met veer en een kamerjas, daar zat mijn orgelpijp in. Als ik een echte dichter was dat moest zij mijn potloden slijpen, dan vrat ik dodo met pekelgras, dronk zweetsel uit een onmogelijk glas, en niemand mocht mij begrijpen. Elke Zondag om half acht, en door de week om tien uur wanneer zij mij mijn beddespons bracht had ik alweer een regel bedacht en keerde mij naakt naar de muur. Men sloop op kussentjes langs ons pand om de Meester niet te storen. Vaak stond er een opschrift in een krant zoals ‘Vroman schrijft ik met linkerhand; hier ziet men hem van voren.’ Verslaggevers drukten tegen de wand vaak een muggemicrofoontje want het publiek wou mijn potlood horen. Soms liep ik langs een verlaten strand. Dan waren mijn ogen rood omrand van lijden, lust en luilekkerland, en mijn kaken ongeschoren. Mijn verzen bestonden uit wit papier met, iets boven het midden, zes lijntjes en mijn boeken, een pagina of vier, mochten alleen maar op een kier en achter tule gordijntjes, [pagina 83] [p. 83] want werd mijn gedrukte grootheid ontbloot dan begonnen de vrouwen te gillen, dan moesten de kindertjes gauw op schoot, dan schrokken alle heren zich dood en begonnen met iets te trillen. Maar zelf was ik door geen mens te zien: mijn deuren bleven gesloten. Ik at uit een zilveren soepterrien met een kaarsje eronder en misschien een op zeven zilveren poten. Geloof mij dat ik geen Dichter ben: ik wil mij niet prachtig uiten, ik schrijf maar wat met een balpuntpen, en als ik mijn Innerlijk ooit herken dan doen anderen dat ook en dan wuift men want het zit op een bankje buiten. Er kraakt geen scharnierwerk aan mijn deur: hij is gemaakt van dennegeur, en die laat zich moeilijk sluiten. Brooklyn, 22 juli 1992 Vorige Volgende