| |
| |
| |
De blauwdruk
Chris Honingh
1
Het zolderhout beweegt. Tussen de kieren
valt het zaad van vloer op vloer, maar er is
geen sprake van ontluiken. Mijn vader staat
met één voet buiten erwten, postelein en biet;
hij houdt zich steeds afzijdig. De tamme linde
op de binnenplaats reikt bijna tot het rieten
afdak van het voorhuis, een liefdevol gebaar.
Op de vliering zie ik door een beslagen ruit
hoe diep mijn vader zich moet bukken, maar
de aarde duwt hem terug als hij uit alle macht
het groen eruit wil rukken. Misschien heeft
hij de weg ontdekt waarlangs de bonen groeien
naar de wolken: nu ik het helder voor mij zie
verliest het beeld direct aan overtuigingskracht.
| |
2
Hij slaat het blauwe stempel op de halve rug
die met stoppels is bezaaid. Kraakbeen knort
onder de messen. De haken aan de ronde balk
verhangen de restanten vlees, een hompenrij.
Mijn vader zingt erbij. Ook zijn wangen trillen
als hij houwt en af en toe veegt hij zijn vingers
aan zijn mouwen af. Hij heeft een licht tegen
de muur geflanst, waardoor ik merk dat kille
damp zich op de binnenwand afzet. Geruisloos
komt de aanval van de koningstijger, de prooi
verstijft tenslotte aan de punten van het scherpe
staal. Hij legt iets uit. Al dit dode vlees is kort
van draad, dus in die richting moet je snijden.
Dit is zijn wet. Dus is het waar. Dan heeft híj
de wanden van het slachthok rood geschilderd.
| |
| |
| |
3
In de mand lagen indianenkleren en een ruin
sloeg in de wei op hol; ik droeg het spel naar
buiten. Kartonnen bovenlijven met getallen
op de lipjes om te buigen, van elk exemplaar
was de huid allang verschoten. Ik keek je aan
maar jij was blind voor deze ruwe stamgenoten,
die zich op de bodem van de doos bevonden,
uit angst wie weet. Maar je pulkte aan de haan
van het pistool tot in een wolkje kruit ontplofte.
Het opperhoofd, in cellofaan verpakt, zakte weg
in de vergetelheid en het begon mij op te vallen
dat je niets meer zei (ik schreeuwde: ‘Tot de heg
is alles lekker toch van mij!’). Terwijl de afstand
tussen ons steeds groter werd, gaf een cowboy
paarsblauw af aan de binnenzijde van mijn hand.
| |
4
Het biggehoofd, vergeven van de maden, hangt
bijna in het water, een touw sluit om de kaken,
de lippen spijtig blauw. Je staat erbij te lachen.
Een stok port in de kassen (‘Hij is nu dood, dat
zie je toch’) terwijl een zwarte golf over de gele
tanden slaat. Hij is weer boven. Uit het halsgat
glijdt een roze vloed (‘Hou je mond, we spelen
dat-ie koppie onder gaat’) over het ontbrekende
gedeelte dat rimpelt in de leegte. Gestold bloed
breekt af bij bek en nek en zweeft verblekend
op de stroom. Het blijft niet drijven (‘Je doet
het niet, verrader!’) zonder houvast. De draden
hangen los en als een paard en wagen langs
het dijkpad gaan heeft het ons voorgoed verlaten.
| |
| |
| |
5
Rustig ademhalen. Door mijn neus naar binnen
gaan en rustig weer naar buiten, met een hand
houdt zij de tochtdeur open. Zij ondersteunt me
voor de dag begint. Haar lokken vallen tot haar
ellebogen en haar lach verwaait als zachte regen.
Een vogel wil mijn maag uit, slokdarm, luchtpijp,
keel. Veren aan mijn tanden. Mijn tong is tegen
mijn gehemelte geplakt als ik de stallen nader.
Tussen schonkige contouren hurkt mijn vader
om de spenen af te vegen. Rafelige staarten zijn
aan een hoge balk gebonden, ik maak me klein.
Ze doen niks. Ja, dat weet ik. Kijk, als ik knijp
dan komt er melk. De emmer wordt met linnen
afgedekt, want schuim staat bijna aan de rand.
| |
6
Het komt uit niets en moet meteen verdwijnen
want weinig blijft als het niet is vastgelegd. Een
speelgoedwagen weigert dienst als de wieltjes
zijn versleten en het metaal de grond aanraakt.
Een leunstoel wankelt niet wanneer er niemand
in heeft plaatsgenomen en lucht beweegt zich
zelden als de ramen zijn gesloten. 'n Onbewaakt
moment vervliegt zonder een woord van spijt.
Mijn vader duwt het sprokkelhout luidruchtig
in de oven, grijpt een krant om er een fakkel
van te draaien. De vlammen likken aan zijn
oren. Ik zit over mijn kleurboek heengebogen.
En mijn moeder bakt een brood in deze brand
die alle adem uit mijn longen heeft gezogen.
| |
| |
| |
7
Midden in de huiver houd ik het vel tussen
twee vingers zodat het beetje vocht dat langs
mijn pols wil kruipen grillig kleeft. Donshaar
komt ineens tot leven op een zachte koude,
in de beker zweeft een volgend vlies (‘Gezond,
m'n jongen, 't is gezond’). De nasmaak krult
mijn tong naar binnen als ik deze bitterlauwe
drank op heb. Ik houd mezelf net in bedwang.
Mijn zuster kijkt mij aan met ternauwernood
verholen spot en slaat haar rok terug wanneer
ze op wil staan, er zijn kruimels in d'r schoot
gevallen. De ruis, die aanhoudt in mijn oren,
overstemt haar woorden. Mijn enige verweer
is totaal negeren. Ik wíl het ook niet horen.
| |
8
Aan de bermstruik hingen rode besjes buiten
mijn bereik en onze ruggen lagen op de dijk.
De vergeten tak leek naderbij te komen alsof
de wind hem had bewogen uit ruimhartigheid.
We sprongen op de benen, maar in ons vuur
was deze twijg allang verdwenen. Grasgroene
handen, rode knieën en de vervoering kwijt
gespeeld in klaverbos en bilzekruid. Ver weg
hoorden wij de sirene van de eerste maandag
loeien; dit was het langgerektste middaguur.
Dit was het uur waarop de bomen groeiden,
nadromend in hun oude basten vol gebarsten
naden. Toch, zij konden niets vergeten omdat
hun lange takken tekens in de hemel krasten.
| |
| |
| |
9
Het kwam tevoorschijn. Zacht vlees, helemaal
bedekt met fijne haartjes in de lies, wat stugger
weer daar boven. Papier hing voor de ramen
van het kale slaapvertrek. Het was er ideaal
ontwaken. Behangpatronen leken uitgelicht
te stralen, er lagen sinaasappelschillen op grof
beschilderd keramiek. Je had je winterharen
al verloren, maar zoals niet eerder overtrof
je lichaamsbouw mijn stoutste dromen. Slaap
overviel je ongedwongen, je rekte je slechts
uit. Ik zag je terug na lange nachten buiten
met in je oogopslag een glans van onvervalst
verlangen. Ik haalde je voorzichtig aan, maar
je ontweek mijn strelingen geschrokken. Hoe
lang was 't geleden dat we hier samen waren?
| |
10
Ik heb mij in mijn minste dromen opgesloten
zonder voorbedachten rade. Mijn moeder staat
onzichtbaar naast het bed, toch weet ik haar
te vinden en als ik haar dan halverwege tegen
kom trekt ze het laken strakker om mijn huid.
Het licht slaat op haar haren alsof het leeft uit
eigen beweging. Ze heeft haar neus gesnoten,
zo vlug en droog, ze lacht verlegen als ik naar
haar zomersproeten grijp. De witte blouse valt
open, ik zie de allerzachtste volheid tweespalt
zaaien. Natuurlijk heb ik daar te lang gelegen.
|
|