| |
| |
| |
Mijn kersentuin
Voor Bas Roodnat
Lisette Lewin
...het wordt stil, alleen uit de verte is te horen, hoe in de kersentuin de bijl slaat in de bomen. A. Tsjechov. De kersentuin, laatste regels.
De auto slaat de zandweg in, hobbelt over boomwortels en draait het parkeerplaatsje op. Tussen de boomkruinen blikkert het rode pannendak van ‘De Kruymel’ in de felle zon. Andere auto's rijden achter ons aan en parkeren ook. We stappen snel uit en lopen het erf op, waar koelte is.
Hier woonde ik als klein kind. Bij opa, oma en tante Pop. Opa stierf herfst 1945, kort na mijn vertrek. Oma een paar jaar later. Nu is het 1991. We komen van de crematie van tante Pop.
Mijn kamer, later de logeerkamer, ligt in de schaduw. De boogramen zijn met matglas versierd en hebben blauwe kozijnen. Door de openslaande deuren van de woonkamer liepen mijn vader en ik, in de late zomer van 1945, naar buiten, de wereld in. Plechtig sprak oma de verzekering, die tante Pop later, alleen overgebleven, zo vaak herhaalde dat het een onwankelbare waarheid werd:
‘Dit blijft altijd jouw huis.’
De vijver is een stenen kuil met dorre bladeren. Er dreven waterlelies in. Kikkers woonden er. De pomp ernaast is door en door verroest. Er hing een emaillen lepel aan. Met mijn volle kindergewicht ging ik aan de zwengel hangen; de pomp balkte als een ezel en spuwde helder water in de soeplepel.
Een half vergaan vogelhuis hangt aan de stam van een van de dennebomen, waaraan de hangmat was bevestigd, waarin ik op een warme middag als deze te slapen werd gelegd.
Knarsend over het grind loop ik even om naar de achterkant van het huis, waar de keukendeur is. Daar is nog de afgrenzing van de moestuin, maar ik zie alleen groene kool. Geen kruisbessen meer.
| |
| |
Eens groef ik een aardbei op, stak hem in de mond en stelde walgend vast dat het een slak betrof. De waslijn is er nog, waaraan eens, in het laatste oorlogsjaar denk ik, twee konijnen hingen, aan de achterpoten, oren omlaag. Eén zomer, die van 1944, heb ik niet in de tuin gespeeld, omdat het te gevaarlijk was, maar de hele zomer van 1945 was ik er nog en later kwam ik in de zomervakanties.
Rechts, aan de voorkant, bij het zandpad, groeiden de meeste paddestoelen. Na een vlammend protest van de bewoners van een rode mierenhoop, waarop ik bij het cantharellen zoeken eens per abuis uitrustte, strooide oma over mijn achterwerkje talkpoeder van het merk Maja. Het had een bedwelmend parfum. De hele linnenkast rook er naar. Op de bus prijkte een Spaanse schone, die tevens verschijnt op de zeepwikkel, het doosje van het eau-de-cologne-flesje en het etiket van het flesje zelf. Maja was geen gewoon burgermanstoiletartikel. Mensen die Maja gebruikten waren van stand en hadden een rijke smaak. Van tante Pop was het ook het lievelingsmerk.
‘Tante Pop houdt van Maja,’ zei ze, met een koket lachje. Steevast bracht ik in latere jaren een doosje met drie stukken Maja-zeep voor haar mee, als afkoopsom van mijn schuld, dat ik weer zo lang was weggebleven. Was er voor zelfverwijt geen reden, dan was één groot stuk Maja-zeep genoeg. In geval van zwaar berouw bracht ik een grotere doos mee waarin zeep, talkpoeder en eau-de-cologne als in een etalagetje waren uitgestald. Nadat ik een keer bij tante Pop in de slaapkamerkast zag dat mijn meegebrachte voorraad Maja zich had opgestapeld, zag ik om naar een ander cadeau. Zo kocht ik eens, voor tante Pops verjaardag, bij de Bijenkorf een handdoek, die in herfstige kleuren was bedrukt met Art Nouveau-achtige, langgerekte, sierlijke motieven. Hij kostte vijftig gulden, een heel bedrag voor iemand met een paar honderd gulden salaris. Onderweg maakte ik me enigszins bezorgd of tante Pop aan mijn cadeau de hoge prijs zou herkennen. Ik had beter een weelderige roze handdoek kunnen kopen, waaraan je de luxe kon afzien. Die vrees bleek ongegrond. Zodra tante Pop het cadeau had uitgepakt, stond ze op, liep naar de eettafel, haalde het verschoten kleed dat er overheen lag er af en drapeerde er de handdoek overheen.
‘Precies de juiste maat,’ stelde ze vast.
Voortaan lag die handdoek op tafel, tenzij eraan gegeten werd.
Zo lang ik haar kende had tante Pop een slechte gezondheid. In de oorlog, in de huiskamer, begon ze soms ineens te hijgen. Ze liep de
| |
| |
trap op en ging op bed liggen, met de deur open. Beneden hoorden we haar steunen. In de crapauds zaten opa en oma, met bezorgde gezichten.
‘Tante Pop heeft erge astma.’
Altijd als ik tante Pop sprak, na de dood van opa en oma, had ze een opzienbarende ziekte. Ademnood. Vreselijke pijn.
Ik was vijftien en logeerde in de vakantie bij tante Pop. Ik kwam thuis bij mijn Amsterdamse tante, bij wie ik woonde, zette mijn koffer neer, ging in een stoel zitten en begon te huilen: ‘Tante Pop gaat dood.’
‘Welnee,’ troostte mijn tante. ‘Nog lang niet.’
‘Lisetteke,’ stond op mijn antwoordapparaat, als ik thuis kwam van de krant, op de zangerige, langgerekte toon van iemand die in Indië is opgegroeid. ‘Met tante Pop... Niet schrikken hoor kindje, maar tante Pop heeft een vré-selijk hartinfarct gehad. Ze is bijna dood geweest. Bel je me even, kindje?’
En dan viel het nogal mee.
Een enkele keer kwam er een alarmerend bericht. Tante Pop lag in het ziekenhuis. Ze was geopereerd. Zodra ik bij haar zat begon ze, hard fluisterend, af te geven op haar zaalgenoten, die ‘van een ander soort’ waren dan zij. De chirurg die haar opensneed was zich ‘kapot geschrokken’ van het gezwel dat hij aantrof. Zwakjes hield tante Pop de handen vaneen, als een vermoeide maar snoeverige sportvisser die de maat aangeeft van een gevangen snoek. Aangezien het geen kanker was, moet ik aannemen dat ze van een vleesboom was verlost.
Ze belde op mijn verjaardag, 's avonds, als ik met vrienden aan tafel zat en lacherig aangeschoten opnam.
‘Lisetteke, met tante Pop, hartelijk gefeliciteerd, kindje, met tante Pop gaat het niet goed, o, ik heb zo'n pijn, zo'n vreselijke pijn...’
Je belde de volgende dag en ging achterover zitten om alle details te horen. Na een poosje viel ik haar in de rede met een grapje, bijvoorbeeld over de poes, een onderwerp dat haar bijzonder interesseerde. Dan lachte ze toch en een poosje kletsten we gezellig. ‘Het beste, tante Pop, tot gauw, en hou je maar goed! Ik kom gauw, echt waar. Dat beloof ik!’
Bas was begin jaren zeventig mijn chef op de krant. Hij moest eens in Apeldoorn zijn. Ik vroeg of ik zover mocht meerijden. Dan zou ik vandaar de bus nemen naar tante Pop. Of misschien was hij wel zo vriendelijk om me even te brengen.
Dat was hij. Hij wilde wel even binnenkomen.
| |
| |
‘Wat een mooi huis!’ vond hij. Hij liep naar de huiskamer.
‘Wat is het hier prachtig!’
Door alle ramen in de kamer zie je bomen, vooral dennen. Bas speurde naar vogels. Hij beweerde dat hij een specht zag. Een eekhoorntje rende over de stam omhoog.
‘Dat is Wipper, het vrouwtje,’ wees tante Pop. ‘Het mannetje heet Jan.’
Mijn chef wilde wel een stuk taart. In twee happen had hij het op. ‘Geef nog maar zo'n stuk,’ gebood hij.
‘Word jij niet te dik, jongen?’ kirde tante Pop verrukt. Ze was al met de taartschep in de weer.
Mijn chef zat in mijn kleutertijd. Wat een onwezenlijke situatie!
Bas werd overgeplaatst naar de kunstredactie. Ik werkte allang niet meer bij hem op de krant. Als hij in de buurt een tentoonstelling moest zien, bracht hij me met de auto naar tante Pop, en kwam me later weer ophalen. Hij bracht me ook wel eens als hij niet in de buurt moest zijn.
‘Dat mens heeft jou het leven gered, daar moet je heen!’, vond hij. Hij belde op.
‘We moeten naar tante Pop. Ze is binnenkort jarig. Ik kom je 's ochtends om tien uur halen.’
‘Dag jongen!’ riep tante Pop op de drempel, op haar zangerige, langgerekte toon. Ze rekte zich uit, strekte haar handen ver omhoog, pakte zijn hoofd en gaf hem twee klapzoenen. Dan pas pakte ze mijn hoofd en trok dat omlaag tegen haar boezem: ‘Dag Lisetteke. Dag kindje! Hou je nog van tante Pop?!’
Ze werd ongezond dik; een smal gebleven, geknepen gezichtje, op een kort, vierkant lijf met topzware boezem, die op haar buik rustte, en een ontzagwekkend achterste. Dit konden haar kleine voeten niet meer aan, die haar trots waren (‘Tante Pop heeft maatje zesendertig-hálf!’) en waarmee ze ooit op officiersbals in Indië ‘de schoentjes stuk’ danste. Met moeite stond ze op, zichtbaar met veel pijn, met een vertrokken gezicht. Langdurig stond ze te kreunen, zodat je haar begon te verdenken van aanstellerij en lichtelijk geïrriteerd wachtte tot ze weer ging zitten.
‘Ik heb zo'n hoofdpijn!’ klaagde ik, in de auto, op de terugweg. ‘Ze praat nooit meer over iets anders dan die kwalen van haar.’
| |
| |
Ze vertelde niet meer over oma's bijzondere gaven of over de gewapende engelen die in de oorlog het huis bewaakten, zodat de Moffen die ons wilden aanvallen, zich ‘als ledepoppen’ omdraaiden en wegliepen. Ze foeterde niet meer op de Ambonezen of de negers, die even lui en onbetrouwbaar waren als de Inlanders die Indië van haar hebben afgepakt. Ze vroeg niet meer hoe het met mij ging, wat ik deed, hoe ik leefde. Ze maakte zich niet meer over me bezorgd, zoals vroeger, over wat ik allemaal uitspookte met mannen.
‘Wat mankeert ze toch? Heeft ze nou werkelijk zo'n pijn? Of overdrijft ze een beetje om aandacht te trekken?’ vroeg ik me hardop af.
‘Die overleeft jou en mij!’ voorspelde Bas.
De laatste jaren, als we kwamen, was er een jonge vrouw, Astrid. Ze was aardig en zag er leuk uit, met blonde krullen. Tante Pop had haar via een bejaardeninstantie. Astrid schonk koffie-Hag, met zoetjes en klop-klop, surrogaat-slagroom, aangemaakt met zoetstof, met een scherpe, bittere bijsmaak. Een traktatie van louter Ersatz, of het nog oorlog was. Astrid bracht de koffieboel naar de keuken en ging naar huis.
Tante Pop lag weer in het ziekenhuis, in Zwolle. Het was niet ver van het station. Zodra ze me zag begon ze te huilen, met een uit alle macht verkrampt gezicht. Ze trok me tegen zich aan en huilde maar. De voorkant van mijn blouse werd nat.
Ik had een boek voor haar meegebracht. Ik had het zelf geschreven. Een roman, gebaseerd op ware feiten. Tante Pop, die anders heet, noem ik ook daarin ‘tante Pop’.
Ik wees op mijn foto op de achterkant van het boek en op de opdracht die ik erin had geschreven. ‘Voor mijn lieve tante Pop, aan wie ik heb te danken dat ik nog leef.’ Ik legde het op haar bed. Een verpleegster kwam binnen. Tante Pop hield op met huilen. Haar betraande gezicht straalde.
‘Zuster, dat is mijn dochter!’ riep ze. Ze hield het boek omhoog. ‘Dit heb ik van mijn dochter gekregen!’
‘Ik heb het zelf geschreven,’ voegde ik er aan toe.
Ik wees nog eens op de foto, een erbarmelijk portret, waar ik nauwelijks op lijk. Ik had het moeten afkeuren maar ik dacht: ‘laat maar’ ... De zuster sloeg van verbazing de handen ineen.
‘Waar is mijn boek?’ vroeg ik bij mijn volgende bezoek, zodra tante Pop even ophield met huilen. Ze keek hulpeloos.
| |
| |
‘Boek?’
Ik liep de gang op maar de verbaasde verpleegster vond ik niet. Die er nu rondliep, wist van geen boek.
Het leek erop dat Bas gelijk kreeg, dat tante Pop in elk geval hèm zou overleven. Hij kwam in het ziekenhuis terecht met een hartinfarct. Een paar dagen was hij er slecht aan toe. Hij herstelde, maar moest voorlopig rust houden. Hij kon me niet naar de Veluwe rijden.
Tante Pop zat in een verpleeghuis. Voor ‘revalidatie’. Op het tuinpad was ze gevallen en ze had een heup gebroken. Telkens nam ik me voor haar te gaan opzoeken. Binnenkort zou ik gaan.
In een huisje in de duinen, waar ik drie maanden zonder telefoon aan een boek werkte, bracht de post een aandoenlijke brief van Astrid. Ze was bij haar man weg, stond er, in onbeholpen hanepoten, met zoveel spelfouten dat ik sommige woorden met moeite begreep. Hij had ‘de ene vriendin na de andere.’ Tot ze een ander huis had, woonde ze zolang in ‘De Kruymel’.
Terug in Amsterdam belde ik haar op. Gaf advies. Groot gelijk! Ze moest zich vooral niet door die man laten kisten! O nee, dat wist Astrid heel goed. Haar man had haar vreselijk mishandeld. Ze liep nu bij een psychiater. Het was wel een homo, maar een hele steun. Ze ging met vakantie met hem en zijn vriend. Verder had ze niemand op de wereld, behalve tante Pop. Haar eigen moeder was een harteloos kreng. Daar had ze nooit liefde van gehad. Tante Pop was een moeder voor haar. Astrid deed haar uiterste best om tante Pop weer thuis te krijgen, maar de molens maalden langzaam. Er moest hulp komen, want alleen kon ze niet voor iemand zorgen die zo zwaar invalide was.
Ik was blij te horen dat Astrid zoveel om tante Pop gaf. Het stelde me gerust en suste mijn geweten.
Ik kwam op een idee. Mocht ik, zolang zij met haar vriendenpaar op vakantie was, niet een paar weken in het huis logeren? Dan zou ik elke dag naar tante Pop fietsen. Het verpleeghuis was vlakbij. Astrid vond het goed. Het vooruitzicht luchtte me geweldig op. Binnenkort zou ik het goedmaken. Ik begon me er zowaar op te verheugen.
‘Help de boze wolf komt er aan!’ riep de man in het sprookje. De mensen schoten te hulp en merkten dat hij hen alweer voor de gek had gehouden. Op een dag viel de boze wolf de grapjas werkelijk aan. Hij riep
| |
| |
om hulp maar de mensen geloofden hem niet meer en de man werd verslonden.
Zolang ik tante Pop kende riep ze: ‘Help, de dood komt er aan!’ Ik geloofde het niet meer.
‘Met Cisca,’ sprak mijn antwoordapparaat, met een licht Veluws accent. Het was avond. Ik kwam laat thuis, in een vrolijke stemming, want ik had met iemand in een restaurant gegeten en er aardig wat bij gedronken.
‘Tante Pop heeft een hersenbloeding gehad,’ vervolgde het apparaat. ‘Het heeft geen zin dat je komt. Ze ligt in coma.’ In de zomer van 1945, toen ik voor het eerst weer buiten mocht, lag Cisca, het buurkind, in de wieg, maar in latere zomers, toen ik kwam logeren, kroop ze door de omheining tussen hun erf en dat van ons.
Ik bladerde in een adresboekje. Ik wist de naam niet van Cisca's man en ik had haar telefoonnummer niet. Trouwens, wat kon Cisca voor me doen? Troosten kon ze me niet. Ik moest er heen. Op de trein springen, dan op de bus, dan hollen. Maar hoe deze nacht door te komen? Ik sprong overeind. Geagiteerd liep ik door de kamer. Ik zag een kleine, zieke vrouw voor me, die zich afvroeg waarom ik niet kwam. Tante Pop, die ik in mijn bewuste leven langer kende dan wie dan ook, langer dan mijn vader. Ik zag haar grijsblonde hoofd. Dat hoofd had gebloed.
‘Lisetteke, met tante Pop... Niet schrikken hoor kindje...’
Ik stapte in bed, maar kon niet slapen. Ik zou de ochtend afwachten en erheen gaan.
Om zeven uur ging de telefoon. Tante Pop was niet meer bijgekomen. Gelukkig maar, vond Cisca. Als tante Pop verder had moeten leven, was ze niets meer waard geweest. Ik hoefde geen wroeging te hebben. Tante Pop zei altijd: ‘Lisette heeft het druk in Amsterdam, met haar werk.’ Dat begreep tante Pop heel goed.
Ik schreef een toespraakje en oefende in het uitspreken ervan, maar het lukte me niet één keer.
Wist tante Pop dat ik zoveel van haar hield? Ik had het zelf niet geweten. Tante Pop hoorde bij mijn leven. Ze moest er zijn. Ze was er altijd geweest. Met tante Pop verloor ik een deel van mezelf, mijn jeugd.
| |
| |
Bas mocht weer autorijden. Hij kwam helemaal van de Betuwe, waar hij woont, naar Amsterdam om me op te halen en naar Zwolle te brengen voor de crematie. Een ontroerend blijk van vriendschap. Bij Zwolle, onder een eeuwenoude boom, zoals je in Amsterdam niet vindt, dronken we koffie. Het leek een feestelijk uitstapje, omdat het te warm was om in de stad te blijven.
‘Ik zie er ontzettend tegenop,’ zei ik.
Dat begreep hij wel.
Ik hield mijn toespraakje. Ik zei dat ik blij was dat we voor tante Pop, en postuum voor haar ouders, de Israëlische onderscheiding van Yad Vashem hadden geregeld, voor mensen die joodse onderduikers hadden geholpen. Dat tante Pop daar zo verguld mee was.
Inderdaad dank ik de hemel dat we dat hebben gedaan.
Mijn vader belde er telkens over op, tot mijn ergernis: ‘Heb je die papieren nu ingevuld?!’
De uitreiking was in de grote gehoorzaal van het Tropeninstituut. De zaal was stampvol. Er werden tientallen onderscheidingen uitgereikt, al dan niet postuum aan de nabestaanden. Er waren toespraken. Op verzoek van de Israëlische ambassade hield ik er ook een, namens de ondergedoken kinderen. Na afloop liep ik de zaal in, naar tante Pop. Haar gezicht was helemaal nat.
‘Ik was zo trots op je,’ huilde ze.
Mijn vader en stiefmoeder waren er, mijn zusje en Bas. Na afloop aten we bij een Chinees. Tante Pop zag er gelukkig uit. Voor ons allemaal had ze een cadeautje bij zich, netjes ingepakt. Dat voor Bas, die niet mee ging eten, moest hij maar komen halen. Dat deden we later. Het was een sleutelhanger.
Voor mijn verjaardagen kreeg ik van tante Pop vreemdsoortige cadeautjes. Een rond pottebaksel met holten bleek een gecompliceerde drijfschaal te zijn om bloemetjes in te zetten. Ik probeerde het, maar het lukte niet om ze overeind te laten staan. Het ding staat op de richel bij het keukenraam. Er liggen spijkers in, punaises en op reis overgehouden munten in vreemde valuta. Een keer bracht de post een pakje met twee breisels. Ik belde op om te bedanken en vroeg voorzichtig wat het was.
‘Bedsokken,’ expliceerde tante Pop kribbig. ‘Misschien zijn ze niet helemaal de goede maat! Je weet toch dat ik slechte ogen heb?’
| |
| |
Ze was het type van de provinciale oude vrijster, die hard moest werken om voor zichzelf de kost te verdienen. In de oorlog en de jaren daarna had ze haar bloeitijd. Ze werkte als assistente bij de dorpsarts, dokter Kist, en in de apotheek.
‘Tante Pop is medisch assistente, géén doktersassistente, maar medisch assistente!’
Ze kende de patiënten, was op de hoogte van alle gezinsproblemen en liefdesperikelen. Iedereen kende ‘tante Pop’. Dokter Kist kwam in de oorlog bij ons, toen ik kokend water over me heen had gekregen. Via hem, denk ik, kwam tante Pop in de ondergrondse, zodat ik indirect ook aan hem mijn leven te danken heb.
Dokter Kist ging met pensioen, de apotheek werd verkocht en tante Pop moest omzien naar ander werk. Ze vond het op een medische administratie in de stad.
Eens logeerde ik bij haar een paar dagen na de Kerst. Het vroor hard. In alle vroegte, in het pikdonker, haalde ze haar fiets uit het schuurtje, en trapte naar het dorp, naar de bushalte. Toen ik opstond was ze al uren weg. Op tafel stonden een lege theekop en de beschuitbus. Tegen achten 's avonds hoorde ik het tuinhekje. Ze zette de fiets in het schuurtje, kwam binnen en begon ogenblikkelijk te redderen. Er moest opgeruimd worden. Gestofzuigd. Stof afgenomen, tot en met alle richels in de gang. Het eten dat ik had gekookt, kon ze van vermoeidheid niet naar binnen krijgen.
Jarenlang ging het gesprek erover dat ze het niet meer aankon maar dat men haar maar niet wilde ‘afkeuren’. Ze haatte de collega met wie ze op één kamer werkte. Dat was erger dan alle kwalen. Uren kon ze erover ratelen. Ze sliep er niet van. Het moest een verschrikkelijke intrigante zijn, een afschuwelijk wijf, een katijf, een kwelling, dag in dag uit.
In een Amsterdams café raakte ik eens in gesprek met een jonge man, die uit dat dorp kwam.
‘Daar woont mijn tante Pop,’ vertelde ik hem.
‘Tante Pop?!’ riep hij. ‘Daar zit mijn moeder de hele dag mee op een kamer, op haar werk, in Apeldoorn! Ze wordt gek van dat mens! Een hysterica is het!’
Eindelijk werd tante Pop ‘afgekeurd’ en kon ze uitrusten.
Mijn toespraakje, op de crematie, heb ik goed verstaanbaar kunnen uitspreken, behalve de laatste zin. Daarin bedankte ik tante Pop voor alles, terwijl ik opzij keek, naar haar strenge gezicht, in de kist. Huilend liep ik naar mijn plaats naast oom Boet, tante Pops oudere broer, een oud-zeeman. Hij is 87. Hij stond op en liep naar het katheder.
| |
| |
‘Pop hield van reizen,’ zei hij met bevende stem. ‘Nu is ze scheep gegaan. Het schip is vlot en weldra op volle zee. Door wolken en blauwe luchten zal het varen en niemand weet wanneer het zal belanden in behouden ree.’
Astrid is met Bas en mij meegereden. Alle auto's zijn er nu. Door de tuindeuren komen de mensen de kamer binnen. Cisca heeft broodjes gesmeerd en serveert koffie, samen met haar man. Astrid zit er stilletjes bij. Het valt me op dat zij en Cisca elkaar negeren. In mijn toespraakje heb ik hen allebei bedankt, dat ze zo goed voor tante Pop hebben gezorgd.
Ik excuseer me, ga naar de wc, waar nog altijd een bordje hangt met tekening van een plassend jongetje en de tekst: ‘heren houdt de bril omhoog; de dames zitten ook graag droog!’, loop even naar de logeerkamer, die ooit ‘Lisetjes kamer’ was. Om te gaan slapen haalde je de smetteloos witte, in vogelmotieven gehaakte sprei van het smalle bed met spijlen, vouwde die netjes in vieren en hing hem over de stoel. Op het kastje met marmeren blad stond een lampetkan in een kom. Twee handdoeken en twee washandjes lagen klaar, ‘één voor boven en één voor beneden.’ Later, wanneer weet ik niet precies, kwam er een wastafel, bij het raam, met gerei, ook met twee handdoeken en washandjes. Alles was van een gastvrije zindelijkheid.
Op het marmeren blad van het kastje en op het bed liggen rommelige stapels kleren en handdoeken. De sprei is smoezelig. Mijn eigen huis is allerminst brandschoon. Hier krenkt me dit teken van verval.
Ik steek de gang over, naar de slaapkamer. Tante Pops bed is opgemaakt of het in gebruik is. De bruinhouten kaptafel met drie spiegels had tante Pop voor mij bestemd. Als ik wil mag ik hem hebben, maar waar moet ik hem zetten?
Door de gang loop ik naar de trap en ga met gebogen hoofd, vanwege de lage balken, drie maal rechtsom, naar boven. Ik ga de kamer binnen die van tante Pop was, toen haar ouders nog leefden. In mijn herinnering was het een ruim, zonnig vertrek, maar het is een klein zolderkamertje, met lage muren, die schuin oplopen langs de zolder-balken. Hoe is het godsmogelijk dat we hier, de laatste oorlogswinter, vanwege de kou met zijn vieren hebben gewoond, met een grote herdershond, terwijl er ook nog werd gekookt?
Ik kijk rond. In een muurkastje, op planken langs de vensterbank en op de ombouw van het opklapbed staan boeken. Luisterrijk geïllustreerde sprookjesboeken, Veluwse sagen, een paar clandestiene oor- | |
| |
logsuitgaven en wat eerste drukken uit de jaren dertig, Indische romans en streekromans van dames die met de naam van haar man en meisjesnaam staan vermeld. Ik herken kleine siervoorwerpen die deel uitmaakten van mijn jeugd, zoals drie ivoren aapjes. De een houdt de handen voor de oren, de tweede voor de ogen en de derde voor de mond. Horen, zien, zwijgen.
Bas komt me van beneden achterna en maakt foto's.
Achter het opklapbed is de deur van het verborgen kamertje, een kleine opslagruimte, onder het schuine dak. Meermalen hebben Duitsers, bij een huiszoeking, in tante Pops kamer gestaan, terwijl ik in die grote muurkast in bed lag.
Ik doe een poging de andere vlieringkamertjes te betreden en me een weg te banen tussen de bijkans geheel tot stof vergane koffers, plunjezakken, kisten en bergen gescheurde en doorgesleten kledingstukken. Bijna alles is tot stof weergekeerd, behalve het hout van de balken en de zoldering. Dat is onverwoestbaar.
Na zijn pensionering als commodore van de KPM in Indië, kocht opa een stuk bosgrond in het Gooi en liet daarop een villa bouwen. Een kapitein van een schip kreeg een percentage van de waarde van de lading. Was de lading honderdduizend gulden waard, dan kreeg de kapitein duizend gulden. Zo spaarde opa een aardig kapitaal bij elkaar. Zonder zijn vrouw te raadplegen belegde hij alles in ‘Bethlehem Steel’. Dat bleek een verkeerde beslissing. In één klap was de familie alles kwijt. Er zat niets anders op dan de villa te verkopen, met de grond. In die periode nam de man van zijn jongste dochter Luus in Indië het besluit om in Nederland een huis te laten bouwen, als belegging en als onderdak als hij met verlof was. Zijn broer was architect. Hij bouwde vooral suikerloodsen. Een woonhuis had hij nog nooit ontworpen, maar waarom zou hij dat niet kunnen? Hij ontwierp een eenvoudig, gerieflijk, vierkant huis, met een puntdak. Een stuk bosgrond op de Veluwe werd gekocht en het huis daarop gebouwd.
De man van Luus vond het goed dat haar ouders met hun ongetrouwde dochter zijn huis huurden. In de zomer van 1946, toen ik er logeerde, was tante Luus er, met haar man en drie kinderen. De jongste, een meisje, was te klein om mee te spelen. Ik speelde met de jongetjes en met nog twee jongens die aan de overkant van de zandweg woonden. Ze deden wie met een boog het verste kon plassen en ik keek toe, vol wrok.
| |
| |
Tante Luus en haar kinderen kwamen uit het Jappenkamp. Ik herinner me een schokkend woord: ‘afgeranseld’. Dat hadden de Jappen gedaan met de kleine blonde tante Luus, die anders dan haar zuster Pop mooi was en elegant. Ze was in het kamp betrapt op het lesgeven aan kinderen, wat streng verboden was. Erger dan de honger waren de smerigheid en het gebrek aan water. Een bevrijdingsfeest was in de Jappenkampen niet gevierd. Nadat de oorlog was afgelopen begon de ‘bersiap’-tijd, wat letterlijk betekent ‘Geeft acht!’ of ‘Opgepast!’ De Nederlandse gevangenen bleven in de kampen, om zich te verschuilen voor de ‘Inlanders’ die kwamen ‘rampokken’.
Ook de oudste zoon, oom Boet, kwam terug uit de Jappenkampen, met zijn vrouw Joop, die pianolerares was. Ze bleven een jaar op ‘De Kruymel’ wonen. In de warme, prachtige zomer van 1947, toen ik weer kwam logeren, waren ze er. Ze sliepen in de grote slaapkamer, die van opa en oma was geweest. Oma sliep in de logeerkamer, tante Pop boven en ik had mijn onderduikkamertje terug. In de oorlog, toen het onzeker was of ik nog familie had, bedacht oma dat oom Boet en tante Joop, die tot hun verdriet geen kinderen hadden, mij maar moesten adopteren en meenemen als ze teruggingen naar Indië. Dan bleef ik tenminste in de familie.
Begin jaren vijftig kwam tante Luus andermaal terug uit Indië, met drie kinderen, maar zonder haar man, de eigenaar van ‘De Kruymel’. Hij had een andere vrouw en wilde scheiden. Als alimentatie moest tante Luus haar ouderlijk huis maar nemen. Maar daarin woonde tante Pop. En die dácht er eenvoudig niet aan om te verhuizen. Tante Luus moest met haar kinderen onder dak zien te komen. Ze besloot ‘De Kruymel’ van de hand te doen. Ze bood tante Pop een bedrag om elders een flatje te kopen, maar die ging er niet op in. Zo verkocht tante Luus het huis met tante Pop erin, voor een veel te lage prijs.
Als ik op bezoek kwam, wilde ik foto's zien uit Indië, uit de tijd dat tante Pop en tante Luus asblonde prinsesjes waren. Op de vage kiekjes was tante Luus sierlijk en etherisch. Tante Pop was een dikkerdje, met al jong een zware boezem. Haat en jaloezie, die tante Pop blijkbaar sinds haar jeugd had opgekropt, kwamen boven. Als meisje, scheen het, was tante Luus, de jongste van het gezin, door en door verwend en dacht ze alleen aan zichzelf. Een keer, toen ze in Indië naar een bal ging, leende ze van tante Pop zijden kousen. De volgende dag gaf ze die terug, vol gaten. Tante Pops gezicht vertrok van drift, als ze dat voorval uit een ver verleden vertelde.
| |
| |
De makelaar verkocht het huis aan een collega. Dat herinner ik me nog heel goed. Andermaal probeerde hij tante Pop uit te kopen. Die raakte totaal overstuur. Ze hoorde bij het huis, bij de bosgrond, bij het bos erachter. Ze was lid van de Natuurwacht. Ze kende elke boom. Een achterbuurman, die op de Hertenweg woonde, was advocaat en die had gezegd: ‘Pop, geen mens kan je hier uit krijgen.’
Tante Pops haat tegen tante Luus laaide weer op. Die was er de schuld van dat ze nu zo over haar toeren was.
De makelaar verkocht het huis, met tante Pop en al, aan een belegger, die maar moest hopen dat tante Pop geen honderd zou worden. Ik weet de prijs nog: vijfenzestigduizend gulden. Het was toevallig ook 1965.
Voor het eerst van mijn leven kom ik hier binnen zonder dat tante Pop me verwelkomt. Ik zit naast tante Luus, die heel vriendelijk tegen me is. Oom Boet vertelt dat de belegger het huis te koop aanbiedt. En wat denk je, voor hoeveel? Drieneenhalve ton! Het is niet dit uitgewoonde huis, dat zoveel waard is, maar de grond, de bosrijke omgeving. Cisca's man denkt dat de nieuwe koper het huis zal laten afbreken. Het is ouderwets. In de omgeving, vroeger zo afgelegen, staan doorzonvilla's. Het is een woonoord geworden van de zeer welvarenden, mensen met minstens twee auto's.
Ik kijk naar tante Luus. Het is tragisch, deze verwijdering tussen twee zusjes. Hoewel tante Pop faliekant ongelijk had, voel ik de neiging het voor haar op te nemen, een weemoedige solidariteit. Tante Luus is allang weer hertrouwd en heeft ook van haar tweede man kinderen. Arme tante Pop, zo alleen, na de dood van haar ouders, zonder liefde, verschanst in haar huis, het enige dat ze nog had en dat men haar wilde afnemen.
Tante Nina komt naast me zitten. Ze vertelt me iets, dat ik niet versta, doordat ze zo'n zwaar accent heeft en ook nog zo moet huilen. Ze is de gewezen vrouw van tante Pops broer Cor, de tweede stuurman. Hij ontmoette haar voor de oorlog in een dancing in Sjanghai, toen zijn schip daar lag. Tante Nina werkte daar. Je kon een ticket kopen voor een dans met een van de meisjes. Nina had een vracht van ravezwart haar en grote, ronde bruine ogen. Je kunt nog steeds aan haar zien dat ze mooi was.
Ze is geboren in Irkoetsk. Haar vader was machinist op de Transsiberische spoorlijn. Als er pogroms waren verborg hij joden in de trein
| |
| |
en smokkelde hen over de grens met China. Na de revolutie, in de burgeroorlog, koos hij de kant van de Witten. Toen zijn trein in Irkoetsk stilhield, zette hij zijn vrouw met hun vijf kinderen in een goederenwagon, om ze weg te brengen naar de Chinese stad Charbin. Het was een langdurige reis met veel oponthoud. In de stampvolle trein vol vluchtelingen werd honger en dorst geleden. Er brak tyfus uit. Bij aankomst in China had hij nog twee dochtertjes. Zijn vrouw was dood en drie van zijn kinderen. Nina was acht, haar zusje zes. In een land waar kinderarbeid gewoon was, moesten ze werken voor de kost. Later kwamen Nina en haar zusje in die dancing terecht.
Oom Cor kocht tickets om de hele avond met Nina te dansen. Hij werd smoorverliefd en liet haar overkomen naar Indië. Ze sprak een beetje Engels en wat Chinees. Eigenlijk sprak ze geen enkele taal; ook het Russisch was ze half vergeten.
Het was 1938. Ze kregen twee kinderen. In de Japanse bezetting ontkwam Cor met zijn schip naar Australië. Nina en haar kinderen werden naar een concentratiekamp gebracht. Jarenlang vroeg Nina zich af waar haar man was en of hij nog leefde. Na de oorlog kwam ze te weten dat hij in Australië was. Ze maakte de overtocht en ontdekte dat hij bij een andere vrouw woonde. Ze leende geld van de ambassade om naar Nederland te komen.
Oom Cor verliet ook zijn Australische en trouwde opnieuw. Deze vrouw vroeg echtscheiding aan, toen ze besefte dat haar man een zeeman was van het type ‘in ieder stadje een ander schatje’. Ik zag hem op de crematie. Een man met een onzichtbare, ingevallen mond, een familietrek op oudere leeftijd. Hij woont samen met een caissière van Albert Heijn, een jong ding, op wier naam hij zijn geld heeft overgeschreven, zodat zijn kinderen niet op een erfenis hoeven te rekenen.
Een ander om van te houden kwam Nina nooit meer tegen. Ze leefde voor haar kinderen. Haar grootste verdriet is dat ze niet weet wat er van haar zusje is geworden. Ze vertelde haar verhaal eens in een radioprogramma waarin men om inlichtingen vraagt over verloren familieleden, maar er kwam geen reactie, behalve van iemand die met haar in het Jappenkamp had gezeten. Maar die wist ook niets van haar zuster.
Grote tranen lopen uit tante Nina's ogen. ‘Voetjes,’ versta ik. ‘Wat zegt u, tante Nina?’
‘In Australië kreeg ik een brief van oma. ‘Vandaag is de vader van Lisette geweest en hij heeft haar meegenomen. Nog steeds hoor ik die kindervoetjes. Ik kan er nog niet aan wennen dat ze weg is. ‘Altijd
| |
| |
als ik daaraan denk moet ik huilen,’ snikt tante Nina.
Van de weeromstuit begin ik ook weer.
‘Zullen we gaan?’ vraagt Bas.
We nemen afscheid. Astrid vraagt of ze met ons mag meerijden naar het dorp. Ik heb medelijden met haar. Ook zij is in de rouw om tante Pop en niemand van de familie die aardig voor haar was. Cisca deed zelfs uitgesproken vijandig.
We lopen over het erf naar het parkeerplaatsje. Waar de zandweg ophoudt, begint het bos. Linksaf, aan het eind van de bosweg, sta je op een heuvel en dan heb je een weids uitzicht op de hei. Ik kijk om, naar de bomen rond het huis.
‘Een droom van de tuin waarin je als kind speelde en waarin het altijd mooi weer was,’ denk ik.
In het dorp wijst Astrid een rijtjeshuis aan, waar ze wil uitstappen.
‘Is dat jouw huis?’ vraag ik. ‘Woon je daar?’
Ze ontkent heftig. Ze geeft me een zoen, vol op de mond. Ik deins terug.
‘Ze zoende me op de mond,’ zegt Bas.
‘O jou ook?’ zeg ik. ‘Gelukkig! Ik was bang dat ze lesbisch was geworden.’
We rijden door de Betuwe, naar het huis waar Bas met zijn vriendin woont. Aldoor vloeien tranen over mijn gezicht.
Ik hoor een heidens kabaal. Mannenstemmen schreeuwen en er klinkt een ratelend geluid.
Bas parkeert de auto en zegt dat we even uitstappen. Twee mannen rennen heen en weer met ratels. Ze schreeuwen om de vogels te verjagen.
Een kersenboomgaard.
Nog nooit heb ik zoiets gezien. Lage bomen met overhangende takken, donkergroene bladeren, een weelde van donkerrode kersen. Op een lange houten tafel staan bakken met kersen. Er staan stoelen bij. Bas koopt twee kilo, voor een belachelijk lage prijs. We gaan even zitten om een pondje op te eten, in de schaduw, onder een bladerdak met kersen.
‘De kersentuin!’ zeg ik. ‘Mijn kleutertijd wordt verkocht. Het huis afgebroken. De grond is drieëneenhalve ton waard. Doorzonvilla's zijn in de mode.’
Bas spuugt een pit uit en staat op.
‘Zo,’ zegt hij. ‘Nu gaan we het op een zuipen zetten!’
| |
| |
‘Zullen we even spijkers met koppen slaan?’ vroeg tante Luus, zodra we de deur uit waren.
Ze stond op, haalde porseleinen Chinese borden van de muur en stopte ze in haar tas. Oom Boet dacht aan tante Pops wens op haar sterfbed: ‘Luus krijgt niets.’
‘Nou spuugt Pop over haar graf naar me,’ sprak hij.
Cisca belt me op, of ik nog iets uit het huis wil hebben. Dan moet ik vrijdag meekomen met oom Boet. Het kristal op haar toilettafel heeft tante Pop voor mij bestemd. De schilderijen boven de schoorsteenmantel ook. Het ene stelt een jonge vrouw voor, netjes aangekleed. Een vriendin van tante Pop, uit haar meisjestijd. Het andere is een reproduktie, een ingelijste, op papier gedrukte prent, die in kleiner formaat geschikt zou zijn om een bonbondoos te sieren. Mogelijk was het ooit een reclame-affiche. Zes mensen, mooi aangekleed in een mode van weleer, zitten naast en achter elkaar. Ze zijn duidelijk in vervoering. Het zijn mensen die naar een concert luisteren, zei tante Pop. Zo lang ik me kan heugen, ken ik die afbeelding en ik vind hem prachtig.
‘Astrid heeft de televisie meegenomen,’ vertelt Cisca.
‘Goed zo!’ roep ik geestdriftig. ‘Astrid heeft zo lief voor tante Pop gezorgd, jarenlang. Daar mag ze best iets voor hebben. Tante Pop was als een moeder voor haar,’ voeg ik er aan toe.
‘Voor zichzelf zorgde Astrid ook heel goed,’ zegt Cisca droogjes.
De laatste jaren had Astrid een machtiging om voor tante Pop geld van de spaarbank te halen. Regelmatig haalde ze bedragen van de rekening voor zichzelf. Dat is nu gebleken. Bij de juwelier van het dorp kocht ze van tante Pops geld een gouden ring. Elders een beddesprei voor tweehonderd gulden. Een dag voor tante Pops dood, toen tante Pop al in coma lag, heeft ze nog achthonderd gulden van de rekening gehaald. Als het nog een poosje zo was doorgegaan, had tante Pop het nog moeten meemaken dat ze schulden had.
‘Merkte tante Pop daar niets van?’ vroeg ik.
Nee, gelukkig niet. Maar ze vertrouwde Astrid niet meer. ‘Laat Henk alles regelen als ik dood ben,’ zei ze tegen Cisca. ‘Niet Astrid.’
Henk is Cisca's man.
‘In dat huis gebeurden vreemde dingen,’ zegt Cisca. ‘Astrid woonde daar met een vriend. Haar man probeerde haar terug te krijgen, maar ze liet hem niet binnen.’
‘Haar man heeft haar vreselijk mishandeld,’ zeg ik.
| |
| |
‘Hij?!’ roept Cisca. ‘Daar geloof ik niks van! Dat is het makste schaap van het dorp!’
De laatste tijd woonde Astrid niet meer in het huis. Ze was er met haar vriend vandoor. Het huis had ze verhuurd, aan een mannelijke kennis. Ze streek zelf de huur op.
‘Ze zei dat ze haar best deed om hulp te krijgen voor tante Pop,’ zeg ik. ‘Om haar weer thuis te krijgen.’
‘Dan had tante Pop met een man moeten samenwonen,’ zegt Cisca.
Ik vertel Cisca dat ik van plan was die zomer drie weken in het huis te logeren en dagelijks naar tante Pop te fietsen.
‘Je had er niet in gekund,’ zegt Cisca. ‘Ze heeft ook jou bedrogen.’
Voor het eerst ben ik weer in mijn onderduikkamertje, met oom Boet. Tot de enkels staan we in de half weggevreten papieren, busjes, potjes, koffers, hoededozen en half vergane jurken. Dozen met bolletjes wol en borduurzijde. Tientallen paren schoenen. Een hutkoffer vol jurken, rokken en bloesjes. Oom Boet staat er in als iemand die zich in de branding heeft gewaagd om te pootjebaden, maar het eigenlijk te koud vindt; zijn buik ver vooruit, evenals zijn onderkaak. Hij heft een voet en woelt ermee in een koffer.
‘Dat zijn jurken van Joop, uit Indië.’
‘Tante Pop heeft nooit iets weggegooid,’ zegt Cisca.
‘Er moet hier nog een plunjekist van me staan,’ zegt oom Boet. ‘En mijn breeuwmes moet hier ook zijn.’
Op een stapel truitjes met motgaten ligt mijn pop. In de oorlog fietste tante Pop naar Zwolle en kwam terug met schoentjes voor mij en die pop. ‘Op de kop getikt.’ Een slaappop met een gat in de rug. Jarenlang sleepte ik haar dag in dag uit door het huis. 's Nachts lag ze naast me; de slaapogen dicht. Ander speelgoed had ik niet. Ik was er heel tevreden mee.
Ik raap de pop op en stof haar af.
‘Jij hebt je pop weer terug!’ stelt oom Boet vast.
Hij tilt een doos op met oude foto's en papieren en sjouwt die naar de kamer met het opklapbed. De buurman draagt hem behulpzaam naar de auto. Ik pak een paar boeken in. Cisca vraagt of ze de sprookjesboeken mag hebben. De ivoren aapjes stop ik in mijn zak; horen, zien, zwijgen. Af en toe grijp ik ze even met mijn hand. Het voelt koel en solide.
Cisca wijst op het kastje bij het raam.
‘De laden waren volgepakt met pakken bloem en koffie Hag. Toen
| |
| |
Henk ze opentrok kwamen er legers muizen uit. Ze leken wel tam! Overal in de zolderkamertjes zaten muizen, in alle koffers en dozen.’
Goed dat tante Pop, voor het geval het weer oorlog zou worden, Ersatz-koffie had ingeslagen. Als het echte koffie was geweest, dan waren die muizen knettergek geworden.
In de huiskamer, op de onverslijtbare, maar wel erg verschoten handdoek over de eettafel, helpen Cisca en Henk met het inpakken van de kristallen flesje en bakjes van de toilet-tafel en wat er nog over is van tante Pops Japanse porseleinen thee-servies. Ik krijg de suikerpot en een theepot, met een afbeelding van flamingo's in een lieflijk landschap. Die prijken ook op de kopjes maar daarvan is er niet één meer heel.
We gaan rond de kleine ronde koffietafel zitten met het bewerkte Indische koperen blad, voordat het de auto in gaat. In de oorlog was dat blad verstopt, want de moffen eisten al het koper op voor de oorlogsindustrie. We zitten in onpersoonlijke, hedendaagse stoelen. De prachtige crapauds met fluwelen zittingen en leuningen van mahonie heeft tante Pop weggedaan, evenals de ouderwetse hangklok die elk half uur het halve, en elk heel uur het hele wijsje speelde van de Londense ‘Big Ben’. Daarvoor in de plaats kocht ze van haar spaarcentjes een quasi antieke hangklok met veel klatergoud en zware koperen gewichten. Voor die crapauds en de oude klok had ik een lief ding over gehad, al dreef de ‘Big Ben’ je wel eens tot wanhoop, als je 's nachts wakker lag.
Cisca schenkt koffie en deelt broodjes rond.
‘Tante Pop had het vaak over haar testament,’ zeg ik. ‘Hebben jullie dat nog gevonden?’
‘Er was geen testament,’ zegt Cisca.
Cisca schudt voor oom Boet een zakje uit met sieraden. Een armzalig hoopje kermisspul. Oom Boets onderkaak, in zijn mistroostige, rubberen gezicht, zakt weer omlaag.
‘Waar is vaders zilveren horloge?’ vraagt hij.
‘Er was veel meer,’ zegt Cisca. ‘Dat weet ik heel zeker. Gouden oorknopjes. Een paarlen kettinkje.’
Astrid?
Cisca haalt de schouders op.
Het wordt tijd om op te stappen.
Met dozen lopen we over het erf naar de auto. De buurman torst
| |
| |
de nieuwe hangklok en het koperen tafelblad. Henk wijst om zich heen.
‘Al deze bomen worden gekapt,’ zegt hij. ‘Dat weet ik zeker. Ze doen het overal. De dennebomen nemen te veel zon weg.’
Hij houdt voor oom Boet het voorportier open. Ik stap achterin.
We nemen afscheid en rijden weg. Nog één keer kijk ik om. Cisca en Henk staan ons na te kijken, in de tovertuin van mijn kindertijd.
Aan het hek hangt een opvallend, vierkant bord met daarop in grote letters: TE KOOP.
|
|