| |
| |
| |
Frühlings Erwachen
K. Lewin
Aan twee auteurs besteedde ik op mijn twaalfde veel aandacht: Arthur Schnitzler en Frank Wedekind. Het Stadttheater bracht toen drama's van deze schrijvers ten tonele. Mijn ouders hadden die gezien en wat zij daar aan tafel over zeiden wekte mijn nieuwsgierigheid op. In vaders boekenkast vond ik hun werken. Van Schnitzler las ik in nachtelijke uren, met rode oortjes en niet zonder onrust beneden de gordel, Liebelei en Der Reigen en van Wedekind Frühlings Erwachen, een puberdrama dat ik meende te begrijpen, waarin ik mij vaag herkende en dat mij diep bewoog.
Niet lang daarna deed ik mijn eigen eerste ervaringen op het gebied van de liefde op. Dat gebeurde tijdens de zomervakantie, die ik met neef Günter zou mogen doorbrengen.
Op een avond reed de chauffeur, Herr Bösch, ons naar het Hauptbahnhof in Danzig, waar onze bagage onder het wakend oog van een bediende van de zaak al op het perron klaar stond. Volgens een stempel in vaders paspoort gebeurde dat op 6 juli 1923. In de nachttrein naar Berlijn installeerden wij ons in twee slaap-compartimenten, Mutti, Rolf en zijn juffrouw - die ging mee - in één, Vati en ik in de ander. Wij kleedden ons niet helemaal uit, want mogelijk moesten wij al na een paar uur naar buiten voor de controle bij de Poolse grens en in elk geval zouden wij heel vroeg in de ochtend overstappen in een andere trein. Toen wij voor de eerste keer stopten werd er in het Pools en in het Duits omgeroepen dat alle passagiers met hun koffers naar de douaneloods moesten komen. Vati gebood ons even te wachten en ging alleen naar buiten. Hij kwam terug samen met een Poolse douaneman die onze paspoorten bekeek, een vluchtige blik op onze koffers wierp en ons vervolgens dobra noc wenste.
In Stettin stapten wij uit. Daar stond een d-trein gereed, met voorop een machtige locomotief, glimmend in het licht van de booglampen. Stoom siste tussen de hoge wielen en hun olie-glanzende drijfstangen, vuurgloed verlichtte de machinist en de stoker op hun hoge plaats. Er was voor ons een compartiment gereserveerd dat het be- | |
| |
zwaar had dat het rode pluche van de banken hinderlijk in mijn blote knieholten kriebelde. De middagmaaltijd gebruikten we in de restauratiewagen en spoedig daarna kwamen we in Hamburg aan.
Op het perron stond een man in een grijze livrei op ons te wachten, die zich voorstelde als de chauffeur van de familie. Hij nam onze koffers onder zijn hoede en zorgde er voor dat die in een taxi werden geladen. Rolfs juffrouw ging daar ook in zitten en zou achter ons aan rijden. De auto die voor ons klaarstond was heel anders dan onze Benz. Het was een ruime helemaal gesloten wagen, donkerblauw gelakt. De plaats van de chauffeur was door een geslepen ruit afgeschermd van de passagiersruimte; van daaruit kon men via een flexibele buis met hem praten. Het meest opvallende van deze auto was dat hij voorop geen radiateur had; de motorkap daalde in een vloeiend gebogen lijn naar voren af en eindigde tussen de koplampen. Dat was het kenmerk van Renault, zei de chauffeur trots.
Hij reed snel en minderde pas vaart in het zicht van een vrijstaande witte villa bekroond door een kleine toren. Hij passeerde een openstaand ijzeren tuinhek, reed rond een bloemperk en stopte voor de ingang van het huis. Daar stond Tante Martha met haar vier kinderen ons op te wachten. Neef Günter kwam meteen naar mij toe en sloeg zijn arm om mij heen. In zijn kamer, waar een logeerbed voor mij klaar stond, gingen wij in de houding staan en zongen plechtig:
Kwasie monie tini koever natsji / Kwing kwang kwa - kwing kwang kwa / Tjing tjang tjoude witsa - tjoude witsa / Kil wau wauka. Kil wau wauka / wau!
Die compositie hadden wij enige jaren geleden samen gemaakt; wij noemden die het Chinese volkslied. Er was veel bij te praten en het was laat voordat wij gingen slapen. De vakantie had niet beter kunnen beginnen.
Mijn neef had overigens nog geen vakantie en moest vroeg op, maar ik mocht luieren en dan in bad in een ruimte zoals ik nog nooit had gezien. In plaats van een badkuip, zoals bij ons thuis, was er aan één kant een verdieping in de grond, in de vorm van een halve cirkel, zeker driemaal zo groot als een gewone kuip. Een wc was er ook. Een hautain dienstmeisje liet de bad-kuil vol lekker warm water lopen en na haar vertrek daalde ik daarin af. Langs drie marmeren treden. De hele zaak was trouwens van grijs-blauw geaderd marmer. Grandioos vond ik het, net iets voor Onkel Max en Tante Martha.
| |
| |
Die avond ontvingen mijn oom en tante gasten. Zij en ook mijn ouders droegen avondkleding, ik had een wit matrozenpak aan, voor het eerst met een lange broek. Toen ik zag dat mijn neef zich ging kleden in een keurig passend colbert-kostuum en een vlinderdasje strikte drong het ineens tot mij door dat hij geen jongen meer was zoals ik en zoals wij al die jaren samen waren geweest.
Spoedig waren de hal achter de voordeur en de kamers op de begane grond gevuld met geanimeerd pratende mensen waarvan ik niemand kende. Mijn oom bracht verschillende gasten in kennis met mijn ouders en Günter wees mij een aantal mensen aan die hij kende, sommige waren beroemd, zei hij. Een opvallend lange jonge man met prachtig golvend blond haar en stralende blauwe ogen noemde hij een coming man, een acteur; zijn naam was Hans Albers. Een andere prominente gast heette Epstein, een beeldhouwer. Hij bracht zijn vijftienjarige dochter Erika mee en toen hij de gastheer en -vrouw begroette werden Günter en ik er meteen bij geroepen, want het meisje zou de komende dagen blijven logeren en met ons naar het gemeenschappelijke vakantieadres reizen.
Mijn neef en zij raakten al gauw in een vlot gesprek. Wat was dàt meisje mooi! Ze had kastanjebruin glanzend haar dat in twee stevige vlechten over haar schouders viel; af en toe wierp ze met een bevallig gebaar één daarvan terug. Haar amandelvormige ogen glansden in het licht van lampen en kaarsen donkergroen en lichtten op wanneer zij een geamuseerd lachje liet horen. Ze had een klein mooi gevormd neusje en een mond, ja, een mond om te zoenen. Zag ik. Voelde ik. Ik kreeg het er benauwd van. Nooit eerder meegemaakt. Ze was even groot als ik en haar borstjes tekenden zich duidelijk af onder haar zijden dansles-jurkje. Wat wás dat meisje mooi. Intelligent ook; wat wist ze veel en wat kon ze interessant vertellen. En gevat antwoorden; ik wist helemaal niet dat meisjes zo knap konden zijn. Af en toe werd ik in het gesprek betrokken. Dan bloosde ik en kon geen zinnig woord uitbrengen.
Toen ik later op de avond met Günter alleen was en het gesprek voorzichtig op Erika bracht merkte ik tot mijn verbazing dat hij niet erg onder de indruk was. Hij vond haar wel aardig. Ik zou wel meer met haar te doen krijgen, zei hij, want hij moest die week immers nog naar school en iemand zou haar dan toch bezig moeten houden. Daar had ik nog niet aan gedacht. Wat heerlijk! Wat vreselijk!
‘Wat zou ik dan met haar moeten doen?’ vroeg ik.
| |
| |
Dat vond Günter geen slimme vraag. Spelletjes doen, stelde hij voor. Ja, maar ik kende geen spelletjes. Nou, croquet zou ik gauw kunnen leren en we zouden kunnen gaan wandelen of roeien op de Alster. Toen bekende ik met een verlegen lachje dat ik haar zo graag zou willen zoenen. Daar keek hij even van op en zei achteloos dat ik dat dan maar moest doen. Waarom ook niet? Daar keek ik weer van op. Zou dat zo maar kunnen? Hij zag daar geen groot probleem in. Als ze niet wou zou ik het wel merken. De twijfel of ze zou willen en nog veel meer: of ik het wel zou durven vragen hield mij lange tijd wakker.
De volgende ochtend bij het ontbijt vroeg Erika uit zichzelf of ik zin had in een spelletje croquet. Onder haar leiding hielp ik de baan met ijzeren boogjes uitzetten en ze leerde mij hoe je de kleine bal met een kolf er doorheen moest slaan. Daarbij kon ik haar voortdurend bewonderen en veel praten hoefde niet. De ochtend ging er vlug mee heen en 's middags deden we het spelletje met z'n drieën. Ik voelde een brandende liefde in mijn borsten dacht voortdurend aan zoenen en hoe ik dat moest aanleggen. In de tuin waar iedereen kon kijken ging het natuurlijk helemaal niet. Ineens - ik was net aan de beurt om het balletje te slaan - keek ik haar in een aanval van moed aan en vroeg of ze morgen mee ging roeien. Dat was goed, zei ze.
Günter had mij uitgelegd hoe je vanaf hun huis in de Rothenbaumchaussee in een kwartier lopen de oever van de Alster - een flink binnenmeer - kon bereiken.
‘Zullen we dan maar?’ vroeg ik na een laat en uitvoerig ontbijt.
Erika pakte haar tasje en we wandelden samen door een parkachtige omgeving naar de plaats waar ik een bootje kon huren. Zelf had ik nooit geroeid, maar dat zei ik niet, want ik had het anderen zien doen en dacht dat ik dat heus ook wel kon. Helaas viel ik meteen door de mand. Nadat ik haar had laten instappen balanceerde ik op de wankele bodem naar mijn plaats en pakte resoluut een roeispaan op een manier die de verhuurder deed uitroepen
‘Dat moet je zo niet doen, hé, dan verlies je 'm meteen!’
Hij wees mij hoe ik eerst die dingen in de van scharnieren voorziene dollen moest hangen en gaf het plompe bootje een duw zodat we vrij van de wal kwamen. Erika zou sturen. Het roeien viel me niet mee; die verdraaide riemen met hun veel te dikke uiteinden hadden steeds de neiging om ofwel vlak naast de boot diep in het water te steken of met een punt er net overheen te ritsen zodat het water opspatte.
| |
| |
Daarbij kon ik niet zien waar we heen voeren, maar had wel het volle gezicht op mijn aanbeden metgezellin, die het lachen niet helemaal kon verbergen. Ze was wel zo lief om te zeggen dat ik het maar kalm aan moest doen, 't zou best gaan. Gelukkig was het een mooie zomerdag, geen golfje te bekennen en alleen in de verte een paar andere scheepjes. Ik deed het kalm aan en na een poosje begon het redelijk te lukken, maar hoe het op die manier tot een zoenpartijtje zou kunnen komen zag ik niet in het verschiet. Daarvoor zou ik in elk geval naast haar moeten zien te komen en ik wist niet hoe het dan met de riemen moest en wat die boot zou doen. Te riskant.
Inmiddels dobberden wij vrij ver van de aanlegplaats zowat in het midden van het Alstermeer. Veel conversatie was er niet; had ik maar geweten hoe ik die op gang kon brengen; ik had één poging gedaan door haar te vragen naar haar school. Ze antwoordde dat ze op een kostschool in Engeland zat omdat haar vader ook meestal in dat land was, dat ze daar een uniform moest dragen, dat het er nogal vervelend was. Verder was er maar één onderwerp waarover ik wel had wíllen praten, maar niet kon. Nee, ging niet. De zon begon behoorlijk te branden en het zwijgen werd langzamerhand pijnlijk. Erika verbrak de stilte. Ze keek op haar polshorloge en zei:
‘Zeg Kurt, we moeten omkeren, anders komen we te laat aan tafel. 't Is al de hoogste tijd.’
Mooie stem had ze, dat wel. We brachten de boot op koers en met pijn in het hart besefte ik dat mijn kansen verkeken waren. Dat werd er niet beter op want in mijn ijver om wat sneller te roeien doopte ik een riem met veel kracht, maar net niet diep genoeg in het water, met het gevolg dat een flinke scheut omhoog spatte, recht in het gezicht van Erika. Ook een deel van haar jurkje werd nat zodat één van haar borstjes zich duidelijk begon af te tekenen. Het water was niet koud, maar toch gaf ze een korte schreeuw van schrik en haar verwijtende blik trof mij in de ziel. We kwamen net op tijd aan tafel en ze was zo aardig om te vertellen dat het wel leuk was geweest.
Dat was Günters laatste schooldag; in de namiddag nam hij mij mee naar het sportterrein dat aan de overkant van de Rothenbaumchaussee lag en dat toebehoorde aan zijn club, hsv, de Hamburger Sportverein. Daar waren mannen aan het voetballen. Ze waren aan het trainen en ze waren, zo vertelde hij vol trots, van het elftal dat zojuist het kampioenschap van Duitsland had gewonnen, voor het eerst in de geschiedenis van de club. Hij zong luid ‘ha-es-vau das ist der Deutsche Meister, Juchee!’
| |
| |
Een paar van de mannen keken om en wuifden naar ons. Hij straalde van geluk en ik bewonderde hem als lid van zo'n voorname club en wegens zijn moed om de aandacht te trekken van kampioen-mannen.
De volgende ochtend in de vroegte vertrokken wij per trein naar het waddeneiland Sylt. In groot gezelschap: wij uit Danzig met ons vijven, de familie Max Lewin met óók een kinderjuffrouw, zeven, én Erika, natuurlijk. Ze papte gelijk weer aan met mijn neef - ik kan het niet anders zeggen - en ik hing er een beetje bij. Ik vond het maar een vervelende reis. Sylt was door een spoorlijn over de zojuist geopende Hindenburgdamm, vlak bij de Deense grens, verbonden met het vaste land en dus helemaal geen eiland.
We stapten uit in Westerland, een aanzienlijk grotere en ook luxueuzere badplaats dan Zoppot. We namen onze intrek in een groot hotel. Günter en ik kregen een mooie kamer op de begane grond, vanwaar we via een klein parkje meteen naar het strand konden lopen. Niets op aan te merken en lekker eten kregen we ook.
In de ochtend al speelde de Kurkapelle in het paviljoen vrolijke wijsjes. De ouverture Orpheus in der Unterwelt, wist Günter en hij neuriede opgewekt mee. Erika viel meteen in; zij kende het stuk ook - ik niet. Het klikte goed tussen die twee. Duidelijk. Ik stond er buiten en mocht mij daarover ook niet beklagen, want ik had mijn neef misleid. Uit schaamte of uit branie. Toen hij mij de avond tevoren vroeg of ik inmiddels mijn voornemen om Erika te versieren had uitgevoerd, zei ik onverschillig nee en dat ik er ook geen zin meer in had.
Nu liet ik die twee wat vooruit lopen, mompelde iets onbepaalds en liep alleen naar een stil stukje strand waar ik, vervuld van zelf-medelijden, naar de in de zon glinsterende Noordzee ging zitten kijken. Mijn verdriet was diep en ik kan dat nog steeds navoelen. Kalverliefde, zeker, maar niet iets om over te lachen.
Die avond lag ik al in bed toen Günter opgewekt onze kamer binnenkwam. Mijn vragende blik beantwoordde hij met een grijns en de opmerking dat een potje knuffelen op zo'n zomeravond toch wel leuk was.
‘Gefeliciteerd,’ zei ik en dat meende ik oprecht.
Een groot meisje als Erika kon mij toch niet anders zien dan als een veel te jong vriendje om zelfs maar aan zoenen te denken. Het was net als bij voetbal, waar ik sinds kort aan deed: ik hoorde thuis in het jeugdelftal en Günter en zij waren junioren. Jammer, maar ik zou
| |
| |
me niet laten kennen en dat zou ik bewijzen ook; ik had al een ander plan opgevat.
In het hotel hadden wij kennis gemaakt met mevrouw Solms en haar dochter Annemarie, die in Stettin woonden. Toen de volgende ochtend de Kurkapelle het gebruikelijke promenade-concert gaf, zaten die twee op een bankje en ik kwam daar kwasi toevallig langs slenteren. Ik groette beleefd en in plaats van door te lopen hield ik de pas in en vroeg, net alsof ik zojuist op het idee was gekomen, of Annemarie zin had in een ijsje en of mevrouw Solms dat goed zou vinden. Ja, dat mocht best. Ze had tot nu toe steeds bij haar moeder rondgehangen en die was kennelijk blij dat ik haar dochter gezelschap wilde houden.
Was Erika te oud voor mij, Annemarie, nog geen twaalf, was te jong om interessant te zijn en, eerlijk gezegd, vond ik er ook niet veel aan. Maar een andere mogelijkheid op het gebied van meisjes had ik in de omgeving niet kunnen ontdekken. Dit was een tamelijk stil kind met een ovaal gezichtje met dunne lippen, dunne meisjesbenen en zo te zien nog geen spoor van zwellende borstjes. Ze had zwart haar in wat toen een Bubikopf werd genoemd en ze had werkelijk heel mooie grote ogen, bijna zwart. Ik wilde, nu Günter en Erika steeds samen waren, niet blijven klitten en in optrekken met de moeders, kinderjuffrouwen en al het kleine grut had ik ook geen zin. Bovendien had ik mij voorgenomen vóór het einde van de vakantie een meisje gezoend hebben. Dus nodigde ik de kleine Annemarie uit voor een ijsje.
Dat kon ik doen want ik was een paar uur tevoren miljonair geworden. Letterlijk. Ik had namelijk mijn wekelijkse zakgeld ten bedrage van één Amerikaanse dollar ontvangen en die was op die dag precies één miljoen mark waard. Wanneer je niet te lang wachtte kon je daarmee tamelijk veel ijsjes kopen, maar de volgende dag al minder en op het einde van de week misschien geen een meer.
Na enige dagen hielden onze vaders het voor gezien; we zouden verder alleen vakantie houden. Ik kreeg de indruk dat de verhouding tussen oom Max en mijn vader niet meer zo hartelijk was als vroeger en het viel mij op dat zij ook niet meer met elkaar spraken over hun werk in het warenhuisbedrijf. Terwijl wij ons aan het strand vermaakten reisde Vati naar Berlijn en vervolgens naar Denemarken en Zweden, zo blijkt uit gegevens in zijn paspoort. Dat document staat zo vol stempels van in- en uitreis, grensovergangen en visa dat het een wonder lijkt dat wij hem ook nog wel eens thuis zagen.
| |
| |
Voorzover ik mij herinner gebeurde tijdens die vakantie niet veel bijzonders. Althans tot de avond voordat mevrouw Solms met haar dochter vertrok omdat die weer naar school moest. Ik ging met Annemarie nog een keertje wandelen in het nu stille Kurpark. We hadden voor die tijd nooit over iets anders gepraat dan over de meest oppervlakkige dingen, maar voor mij was het nu of nooit. Op een goed ogenblik hield ik haar staande, draaide haar naar mij toe en zei, zonder enige inleiding:
‘Ich liebe Dich!’
Dat was wel niet zo, maar het leek mij passend dat in elk geval mee te delen alvorens tot daden over te gaan. Vervolgens pakte ik haar bij haar schouders, trok haar naar mij toe en probeerde haar op haar mond te kussen. Het kind schrok zich te pletter en draaide me abrupt haar wang toe, zodat mijn lippen in de buurt van haar neus terechtkwamen en ze probeerde zich aan mijn losse omarming te ontworstelen. Ik liet haar meteen los en vroeg smekend maar zonder veel hoop:
‘Annemarie, zou je mij niet één zoen willen geven?’
Ze aarzelde een ogenblik en toen sloeg ze plotseling, tot mijn vreugdevolle verrassing, een dunne arm om mijn hals, kuste mij met gesloten smalle lippen op mijn mond, draaide zich om en rende zo snel zij kon met opwaaiend rokje naar het hotel.
‘Enthoitein exelaunei stathmoes treis,’ dreunde de klas. Ik pakte mijn pen en schreef, achter de rug van de jongen die voor mij zat:
‘Geliefde Annemarie, meisje van mijn dromen! Het is al weer zó lang geleden dat ik je in mijn armen mocht sluiten en je zoete lippen kussen!’
Ik voelde een harde greep op mijn schouder en onze hooggeleerde leermeester pakte mijn briefje voordat ik het weg kon moffelen. Zijn satanisch gemekker, gevolgd door de wilde vreugde van de klas nadat hij mijn proza had voorgedragen, klinkt nog in mijn oor. Het papier werd in beslag genomen.
Dit pijnlijke voorval weerhield mij er niet van een liefdesbrief te schrijven aan Fräulein Annemarie Solms persöhnlich. Dat hoorde zo. Vond ik.
Een dag of drie of vier later zei Vati dat hij post had ontvangen van ene hem onbekende heer Solms uit Stettin. Met een bijlage. Hij zette zijn nieuwe half-brilletje op en begon: ‘Geliefde Annemarie...’ enzovoort. Niet helemaal, maar voldoende. Mutti's ogen werden groot, de kinderdame keek verlegen en Rolf lachte dom. Ik was verpletterd. Woedend ook. Hoe dorst die ellendeling van een Solms háár brief te
| |
| |
lezen en, alsof er geen postgeheim bestond, ook nog aan mijn vader te sturen!
Herr Solms had laten weten dat hij zijn dochter nog te jong vond voor dat soort correspondentie. Vati keek mij over de tafel aan en er begon een glimlach om zijn lippen spelen. Had ik nog huiswerk? Daarna schreef ik nog één brief. Aan Günter. Hoe fijn ik deze vakantie had gevonden en dat ik mij nu al verheugde op de volgende. Ik wist niet dat het jaren zou duren voordat wij elkaar terug zouden zien. Dat was in 1938, in Den Haag. Daarna zag ik hem nooit weer.
Den Haag, 3 november 1992
|
|