De Tweede Ronde. Jaargang 13
(1992)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
De waterputGa naar voetnoot*
| |
[pagina 8]
| |
De zon was al voor de helft achter het rode pannendak van het oude hoerenhof weggezakt, toen ik - zoals om de andere dag - die avond met mijn melkkan het aarden weggetje opliep naar Jozefa toe. Naarmate ik naderde, meende ik een stilte waar te nemen die me anders leek dan anders, dreigend bijna, alsof er wat te gebeuren stond dat de orde aanzienlijk zou verstoren. Dat gevoel had me vaker overvallen, maar er was nooit wat van uitgekomen. Maar nu scheen het me toe dat ik mezelf voor een keer niet bedrogen had. In de deuropening stond Jozefa, de handen voor de ogen, onmiskenbaar in een staat van diepe verslagenheid. Misschien had ze me van tussen haar vingers al een poosje zien aankomen, want ze keek onmiddellijk op toen ik dichterbij kwam. Of wellicht had ze gewoon het ijle gerinkel van mijn ouderwetse melkkan met slecht passend deksel gehoord, dat me steeds opnieuw herinnerde aan die mistige ochtend waarop ik de pastoor met de laatste sacramenten over dezelfde veldweg naar Jozefa's vader had zien gaan, een akelig bellende misdienaar achterna. Niet lang nadien woonde ik met mijn vrouw Jozefa's trouwpartij bij. Ik had me nog nooit zo goed geamuseerd als op dat boerenfeest. Haar tranen leken oprecht. Met een vage armbeweging wees ze naar iets wat ik op dat moment nog niet kon zien. Ze bracht me van de keuken naar de stal, van de stal weer naar buiten. Opnieuw wees ze naar iets, dit keer in neerwaartse richting. We gingen nog enkele meters verder en hielden stil aan de waterput. De zolen van een paar grote zwarte schoenen sloegen me als een godslastering in het gezicht. Onverwijld begon ik aan de voeten te trekken, niet beseffend dat ik Jozefa's man aan het opvissen was. ‘Help mee,’ hijgde ik na een paar vruchteloze pogingen waarbij het zware gewicht na een winst van enkele centimeters weer naar beneden zakte. ‘Help godverdomme toch mee!’ Met een griezelig slurpend geluid sleurden we het lichaam eruit. Nog nooit had ik een dode gezien die zich aan een emmer water vastklampte. We legden hem neer in het frisgroene gras, het zwaar verzopen gezicht naar de laatste zon toe gekeerd. ‘Baziel!’ riep ik een paar keer alsof er nog één kans op een miljoen bestond dat hij het zou horen, ‘Baziel!’ Enkele flinke meppen hadden evenmin resultaat, ik sloeg alleen maar zijn mond wat wijder open. ‘Heeft hij daar lang in vertoefd?’ vroeg ik aan Jozefa, met een losse hand wijzend naar de waterput. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde ze, ‘ik had hem gevraagd wat regenwater te halen voor mijn was, en toen ik hem na een half uur nog | |
[pagina 9]
| |
niet terugzag, ging ik zelf met een emmer naar de waterput, en zag zijn schoenen boven het water uitsteken. Ik hoorde je melkkan rinkelen en ging je aan de deur staan opwachten.’ Ja, knikte ik, even in het rond speurend. Op de grond gehurkt naast de dode met de nu leeggelopen emmer nog in de hand, staarden we elkaar vragend aan. Nadenken over pas gebeurde dingen verloopt bij mij altijd erg langzaam. Ik moet mijn tijd hebben. Jong als ik was had ik die nog genoeg. Maar dit keer was mij direct iets opgevallen: de afwezigheid van Jozefa's eigen emmer in de nabijheid van de waterput. Waar had ze hem gelaten? Ze was er vast niet mee naar de voordeur gelopen, waar ze met de handen voor de ogen had gestaan. Ergens in paniek laten vallen? Op mijn weg naar de waterput had ik nergens een emmer gezien. ‘Wat nu?’, vroeg ze, me nog steeds aankijkend. ‘We moeten er de dokter bijhalen,’ opperde ik, met een blik naar Baziel die er nog doder uitzag dan even tevoren. En de politie. ‘De politie?’ vroeg ze verwonderd. ‘Ja,’ antwoordde ik welingelicht, bij een dergelijk accidenteel overlijden hoort de politie. ‘Kom, we gaan naar binnen; ik fiets wel even naar de telefooncel aan de brug.’ ‘Je komt toch terug?’ vroeg ze ongerust. We lieten Baziel met zijn lege emmer in het gras liggen en gingen langs de koestal weer naar de keuken. Jozefa's emmer was nog steeds niet te bespeuren. ‘Staat hier ergens een fiets?’ vroeg ik. ‘Neem die van Baziel maar, in de schuur,’ wees Jozefa. Langs het nu wat meer vertrouwde beeld naar de schuur wandelend keek ik nog even in de put. Het water stond vrij hoog en een ruwe schatting wees uit dat men zonder gevaar voor verdrinking gemakkelijk een emmer vol zou kunnen putten. Piekerend sprong ik op Baziels fiets, schroomvol ook, alsof ik de dode ontriefde van iets wat hem nog toebehoorde, want ik had hem met die fiets vaak zijn koeien zien van de wei zien halen. Hoe kon hij zo onvoorzichtig geweest zijn? Had hij zich in een vlaag van nieuwsgierigheid te diep gebukt om zijn spiegelbeeld beter te bekijken? Eén gek idee kon fataal zijn en niemand weet wat er in het hoofd van een ander omgaat. ‘Baziel Andermans is verdronken in de waterput,’ zei ik in mijn gewone, directe stijl tegen de dokter door de telefoon. ‘Als u even komt kijken, zou dat zeer op prijs worden gesteld, maar dringend is het niet, want hij is al bijna een uur dood.’ ‘Ik kom onmiddelijk,’ antwoordde hij na een voor mij onbegrijpelijke stilte. Zo snel mogelijk fietste ik naar Jozefa terug om nog vóór de dokter bij haar terug te zijn. ‘Denk er aan,’ hijgde ik bij het binnenlopen, | |
[pagina 10]
| |
‘dat je niets over jouw emmer zegt.’ ‘Welke emmer?’ vroeg ze verwonderd. ‘Die emmer waar jij mee naar de waterput ging toen Baziel niet kwam opdagen,’ antwoordde ik, ‘hij is nergens meer te bekennen’. Van tussen de roodgebloemde katoenen gordijntjes keek Jozefa naar buiten. ‘Daar komt hij aan,’ merkte ze op. ‘Er is niets meer aan te doen,’ zei de dokter na een vluchtig onderzoek met zijn stethoscoop. ‘Hoe is dat gekomen?’ vroeg hij, van de dode met zijn lege emmer naar mij kijkend. ‘Hoe dat gekomen is?’ echode ik, met een verlegen blik naar Jozefa. Dat was gauw verteld want er was weinig geweten. Of het een wanhoopsdaad kon zijn? Niets wees erop, meende Jozefa, Baziel had even tevoren nog een deuntje gefloten; en dan: we waren nog maar een half jaar getrouwd. ‘Mijn innige deelneming,’ besloot de dokter na enig gepeins. ‘Ik zal echter de politie moeten verwittigen want het is geen natuurlijke dood. De wetsdokter zal wel voor de nodige papieren zorgen.’ ‘Je blijft toch nog even?’ vroeg Jozefa ongerust toen de dokter in zijn zwarte auto was gestapt. ‘Kan hij er vanzelf ingesprongen zijn?’ vroeg twintig minuten later een kleine dikke man op zijn beurt, terwijl van Baziel méér foto's genomen werden dan in zijn hele voorbije leven samen, die op zijn trouwdag inbegrepen. Jozefa schudde het hoofd en sprak weer over het deuntje dat Baziel nog vlak voor zijn dood gefloten had. ‘Welk deuntje was dat?’ vroeg de man schijnbaar onverschillig. ‘'k Zie zo geerne m'n duivekot,’ antwoordde Jozefa prompt. Ook ik moest mijn verhaal doen. Hoe ontredderd Jozefa aan haar voordeur had gestaan en hoe we met vereende krachten Baziel uit zijn benarde situatie hadden gehaald. En hoe dood hij er wel uitzag. ‘Zeker het evenwicht verloren bij het bukken met die emmer in de waterput’, voegde ik er ongevraagd aan toe. ‘Zoiets moet het geweest zijn’, beaamde de man al rondkijkend. ‘Kom even mee voor het ondertekenen van de papieren,’ vervolgde hij tegen Jozefa, terwijl Baziel voor een vermoedelijke autopsie in een dievenwagen geschoven werd. We brengen u straks wel terug thuis. ‘Waar heb je je melkkan gelaten?’ vroeg mijn vrouw zonder te informeren waar ik zelf zolang gebleven was. Dat vroeg ze overigens nooit, ons huwelijk was op wederzijds vertrouwen gebaseerd. Ik zette me neer en deed haar het verhaal. ‘Als dát geen toeval is,’ reageerde ze, ‘vorige week nog las ik in de krant over het wedervaren van een lastige belastingambtenaar die in Bordeaux bij een wijnboer het alco- | |
[pagina 11]
| |
holgehalte van de wijn wou meten en die zich te diep in een van de tonnen had gebogen. Pogingen om hem tijdig op het droge te krijgen waren volgens de wijnboer deerlijk mislukt. Wijn is wel te verkiezen boven putwater’, besloot mijn vrouw, ‘maar zoujozefa dat bericht in de krant ook gelezen hebben?’ De volgende nacht had ik een droom. Machteloos zag ik toe hoe Jozefa aan de waterput Baziel schaterlachend beentje lichtte. De gloed van de ondergaande zon achter het pannendak kleurde het krachtig opspringende water rood als bloed. Stokstijf bleef ik staan, het schouwspel was te mooi om er wat aan te doen. Het water bleef maar spuiten, alsof Baziel het van de bodem van de put onophoudelijk naar boven spuwde om zo aan de verdrinkingsdood te ontkomen. Maar aan het vrolijke gelaat van Jozefa was te merken hoe goed ze wist dat zijn pogingen vergeefs waren. Schalks keek ze me aan, ze had haar man de poets van zijn leven gebakken. Ik wilde haar iets vragen maar ik kreeg het niet geformuleerd, mijn woorden bleven al even hopeloos steken als Baziel in de put. Er overviel mij een gevoel van medeplichtigheid, waarvan ik wist dat ik het tot het einde van mijn dagen met me zou moeten meedragen. Ineens schudde Jozefa ernstig het hoofd en zei: ‘Hij had het leven niet lief.’ Ik werd met een schreeuw wakker en ging aan het raam van de achterkamer staan. In Jozefa's hoeve brandde een stil licht. Ze kon me zonder het gerinkel van mijn melkkan niet horen aankomen, de volgende zomeravond, toen ik dezelfde veldweg opging naar haar boerderij. Ik had gewacht met naar haar toe te gaan tot het heen en weer gerij van karren en fietsen voorbij leek. De zon was nu nergens te bespeuren, de regen lag er in stille plasjes bij. Aan de lage keukentafel zat Jozefa in de geur van versgedrukte rouwkaarten te schrijven. De opsteller van de tekst had het voorval een smartelijk verscheiden genoemd. Ze zei geen woord van wat de rechercheurs haar in de voorbije nacht hadden gevraagd, misschien had haar handtekening volstaan, ging het opbergen van een proces-verbaal gewoon samen met het stoppen van Baziel in een kist. ‘Je bent gisterenavond je melkkan vergeten,’ zei ze zonder opkijken. ‘Is Jozefa van Baziels dood dan toch een beetje rijker geworden?’ vroeg mijn vrouw onbeschaamd toen we Baziels kist naar het kerkhof volgden. Ik deed alsof ik haar niet verstaan had, al twijfelde ik er niet aan dat dit soort gedachten en gefluister al van in de kerk tussen de heiligenbeelden en de gezangen begonnen rond te zweven. Aandachtig sloeg ik Jozefa gade. Ze veinsde geen enkele emotie en deed | |
[pagina 12]
| |
gewoon wat haar door de omstandigheden werd opgelegd. Ook aan de koffietafel bij haar thuis, op tien stappen van de waterput, sprak ze af en toe, beaamde nu en dan iets vanzelfsprekends, maar het scheen allemaal langs haar heen te gaan. Ze moet zich gauw een andere boer aanschaffen, opperde mijn vrouw op de terugweg naar huis. Er werd weldra een knecht gehuurd die het werk deed op het veld en 's avonds de koeien molk. Na afloop reed hij op Baziels piepende fiets langs onze achtertuin naar huis. Dan zag ik aan de andere zijde het licht doven in de stal en dat van de keuken aangaan, en wist ik dat Jozefa mij verwachtte. Met mijn rinkelende kan en een vijffrankstuk voor een liter melk. We praatten dan altijd wat, over onbelangrijke dingen, zoals mensen dat een leven lang kunnen volhouden. Maar in elk woord zat iets van het drama verborgen, drukkend en onheilspellend, alsof het gevaar bestond dat Baziel daar met zijn verzopen kleren plots in de keuken zou staan. Dat hij Jozefa de hel in zou vloeken terwijl het putwater hem nog uit de pet liep. Dat hij mij van samenzwering zou betichten, want dat ik maar al te goed wist dat hij vermoord was. Dat ik dat voor de politie verzwegen had omdat ik hoopte bij Jozefa in bed te ploffen. Maar dat ik kon verwachten dat ze mij als lastige getuige op mijn beurt uit de weg zou ruimen, bijvoorbeeld door gif in mijn melk te doen. Zo is het niet gegaan. Voor zover ik mij kan herinneren, is Baziel nimmer in mijn dromen verschenen. Zijn weduwe was er wel regelmatig in present en op een intiem moment heb ik mijn echtgenote eens Jozefa genoemd. De hemel weze geprezen dat ik getrouwd ben met een vrouw die zich aan dat soort bedenkelijke vergissingen in het geheel niet stoort. Want zin had ik wel om met Jozefa naar bed te gaan. Haar vormen waren vol en rond en ik zou beslist niet te klagen hebben gehad. Maar ik vreesde dat ze mij tussen het wit van de lakens zou opbiechten dat ze haar man voor enkele landerijen en een aantal koeien en stieren van kant had gemaakt. Dat ze me zou doen zweren dat ik er met geen hond over zou praten. Het is niet dat ik dat ooit zou doen. Iedereen begaat wel eens een misstap, waarom zou het Jozefa niet overkomen. Ik was ook niet bang voor de waarheid. Alleen, ik verkies de twijfel altijd boven de zekerheid. Dat is nu meer dan dertig jaar geleden en ik verneem uit goede bron dat het gerecht door de verjaring nu het nakijken heeft. Ook wanneer zou blijken dat Baziel noch per ongeluk, noch uit eigen wil in de waterput terecht was gekomen. Zelfs dan is het niet bewezen dat Jozefa het noodlot een handje zou hebben toegstoken. Het kan net | |
[pagina 13]
| |
zo goed iemand gedaan hebben die zich in de stal tussen de koeien verstopt had en die weerwraak wilde nemen voor een oude cafévete. Of dat Baziel in een plotse opwelling genoeg had van het leven, iets wat mij ook al zo vaak is overkomen. Feit is dat Jozefa niet zo lang na het haast schielijke verscheiden van Baziel in alle stilte hertrouwd is met een welstellende boer die Isidoor heette. Hij keek een beetje scheel en het was niet altijd even duidelijk tot wie hij het woord richtte, maar hij was een vriendelijke kerel die steeds zijn hand omhoogstak en hoi! riep wanneer ik hem op zijn kar tegenkwam. Oude dorpsklappeien beweren dat hij erg gierig was en veel te oud voor de nog zo fleurig uitziende Jozefa. Dat hij zelfs niet bij machte was om zijn echtelijke plichten naar behoren te vervullen. Maar wie is er zonder gebreken en is vriendschap niet het voornaamste in het leven? |
|