De Tweede Ronde. Jaargang 13
(1992)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Nederlands proza | |
[pagina 3]
| |
Het bombardementGa naar voetnoot*
| |
[pagina 4]
| |
Dinsdagochtend willen we proberen de stad in te komen. Bastiaan zou, als alles normaal was, op de rechtbank moeten zijn. Daar is natuurlijk niets te beleven. We willen proberen zo ver mogelijk de stad in te komen, misschien kunnen we het kantoor in de Wijnstraat bereiken. Daar is geen sprake van. Verder dan het begin van de Blaak komen we niet. Er wordt gevochten, we moeten terug. In de drukke winkelstraten staat iedereen buiten. Telkens gaat het luchtalarm. Niemand kan schuilen, de mensen staan opeengepakt in portieken van winkels, opgepropt tussen etalageruiten. We komen bij mijn schoonouders. Ze zitten bij kennissen op de Walenburgerweg. Zij moesten hun huis uit omdat ze te dicht bij het station wonen. Weer gaat het luchtalarm. Dat betekent snel naar beneden, naar de tuinkamer. Dit is de grote aanval. Het huis golft heen en weer, maar wordt niet geraakt. Ik zie bommen vallen in de tuin, een klein eindje verderop. Het buurhuis krijgt een voltreffer. Dan, ineens, is het stil. De sirene loeit, we mogen op straat. We gaan terug naar het huis in Blijdorp. Er loopt nog bijna niemand buiten. Wanneer we weer bij onze vrienden zijn zie ik aan de achterkant van de huizen, op veranda's, Duitse koppen verschijnen. In een flits gaat door me heen wat ze vroeger gedaan hebben, in Dinant, in Namen. Nu begint het moorden. Nee, toch niet. Het gaat om een veiligheidsmaatregel, controle, voorzorg. Vlakbij wordt vergaderd door de Duitsers en de commandant van de stad. We zitten hoog en we kijken naar de brandende stad, naar de verschrikkelijke vuurzee, waarin toren na toren verzinkt. 's Avonds laat horen we buiten in de straat het stampen van Duitse laarzen. Woensdag. De grote uittocht is begonnen. Wat de mensen op hun bakfietsen en hun karretjes al niet meenemen, vogelkooien, lampekappen. Iedereen praat met iedereen, iedereen omhelst iedereen. Het centrum is afgezet, wij kruipen door de afzetting heen. Het is doodstil in de stad en het is gevaarlijk daar te lopen, er kunnen brokken steen op je vallen. Het is een dodenstad, waar huizen stonden zijn nu enkel nog ruïnes. Erasmus staat nog op zijn plaats. In een lantarenpaal zit een ongeschonden gloeilamp. Op straat ligt een lege uniformjas. Een paar Duitsers sluipen langs ons heen. We lopen verder, tot we voor het Havenziekenhuis staan. Aan de andere kant van de haven is ons huis. Terwijl we staan te kijken bereikt de brand ons huis. Wat we later nog terugvinden - de vuilnisemmer, die buiten | |
[pagina 5]
| |
stond, de verwrongen poot van een schemerlamp, de klankbodem van de vleugel, het karkas van een speeldoos, en ons naambordje.
De merkwaardige sfeer van de volgende dagen laat zich moeilijk beschrijven. Ik had enerzijds een verheven gevoel. Alsof ik een Apocalyps gezien had. Die had ik ook gezien. Bovendien weet je dat je aan de dood ontsnapt bent. Die vreemde stad, die dode staketsels, die afschuwelijke lucht, die je niet herkent omdat je nog nooit de lucht van lijken hebt geroken, vermengd met de lucht van brand. Je weet nu al dat je dat nooit meer zult vergeten. Uit een schuilkelder op de Goudse singel komen mensen te voorschijn, uitgeput en met grauwe gezichten. Drie dagen hebben ze daar doorgebracht, het bombardement is over ze heen gegaan. Nog steeds zitten er mensen versuft op stoepranden, nog steeds vallen mensen elkaar in de armen. ‘Ik heb je zo gezocht.’ Het blijkt dat onze achterburen een voltreffer hebben gehad. Vader, moeder, drie kinderen dood. Ze gingen ervan uit dat God ze zou beschermen en wilden daarom hun huis niet verlaten. Een nichtje van me vertelt hoe het toeging in het Coolsingelziekenhuis, ze heeft daar gewerkt bij de gewonden. Er komen sterke verhalen los. Een man werkt aan zijn bureau, het volgende moment zit hij in de open lucht, de voorgevel van zijn huis is weggeslagen. Een meisje wordt door de luchtdruk van een derde verdieping in een plantsoen geslingerd en overleeft het. Vrouwen lagen te bevallen in het gras bij de Oostzeedijk. De directeur van de klm zou doodgeschoten zijn. De dieren uit de Diergaarde lopen rond in de stad. Vreemdelingen, die uit voorzichtigheid in de Doelenzaal bijeengebracht waren, zijn nu weer vrij, want de Doelen heeft een voltreffer gehad. Velen van hen rennen meteen naar de winkels aan de overkant, om naar sigaretten te graaien. Dakgoten liggen vol gestolen radio's. Een jongen is, doodmoe, gaan slapen onder een brug, tegen een stapel zakken aan. Als het licht wordt ziet hij dat het lijken zijn. Koffievoorraden, de kolen op het Maasstation, zullen nog maandenlang smeulen. Van mijn familie is niemand omgekomen. Van Bastiaans familie evenmin. Ik ben van ons vroegere gezin de enige wier huis verbrand is. Zodra het kon zijn we naar mijn ouders gegaan. Er zitten daar een stuk of tien mensen die in de loop van de week naar andere adressen zullen vertrekken. Niemand heeft tijd zich in het gebeurde te verdie- | |
[pagina 6]
| |
pen, dat komt allemaal later. De Rotterdammers gaan onmiddellijk aan de slag. Het bepleisterde hoofd van een muziekhandelaar zie ik in een modezaak. De etalageruimte die er nog is wordt gedeeld. Piano's bij japonnen. Je moet wel praktisch zijn, als ik een knoop aan Bastiaans jasje wil naaien moet ik hem eerst kopen. We krijgen veel, kleren vooral. Het zijn wel afleggertjes, het lijkt soms of we ons bezit verzopen hebben. Ik loop met kleren van acht verschillende mensen aan mijn lijf. Niets staat me en niets past. Bastiaan rijdt met de puinruimers mee om gevelstenen te redden en ze naar het museum Boymans te brengen. Ik zit op de zolderverdieping van mijn moeders huis - mijn ouders zijn een jaar of wat geleden verhuisd - overdag met een schrijfmachine voor me. Ik wil zo snel mogelijk leren typen, zodat ik Bastiaans correspondentie kan tikken. Daar kan ik mijn gedachten vrij laten gaan. Ik denk aan al die straten waar ik gelopen heb, aan de glas-in-loodramen van de Glashavenkerk van Marius Richters, aan het Leeskabinet, waar ik uren en uren heb doorgebracht. Het trotse gevoel op de Maasbrug tussen de fietsers te rijden. De ruimte, het wijde uitzicht op de Waalhaven. Na een paar weken begint ons gymnasium weer. De vrienden die een half jaar geleden nog in Ouderkerk aan de IJssel woonden zijn naar Apeldoorn verhuisd. Ze komen ons ophalen. We zijn een paar dagen buiten. Het is eigenaardig om te zien dat buiten Rotterdam alles nog bestaat. Er zijn weilanden, wegen, bossen. Onbegrijpelijk. |
|