De Tweede Ronde. Jaargang 13
(1992)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Don Giovanni verschaft ophelderingGa naar voetnoot*
| |
[pagina 163]
| |
tel, en aangezien mijn weigering naar de opvattingen van mijn tijd en klasse buitengewoon ongepast was, werd ik geacht mezelf te schande te hebben gemaakt. Dit stoorde me bijzonder weinig. Ik was vermogend, gezonden in elk opzicht mijn eigen meester. Lezen, reizen, en avonturen beleven waren mijn favoriete bezigheden. In mijn jeugd en jongelingsjaren hadden mijn onverschilligheid tegenover conventionele opvattingen, en een vleugje humoristisch cynisme in de conversatie, mij bij bedilzieke mensen de namen atheïst en libertijn bezorgd, maar ik was in feite niet erger dan een studieuze en nogal romantische vrijdenker. Heel af en toe was er een vrouw voor wie mijn jonge hart plotseling sneller begon te kloppen, en dan vereerde ik haar lange tijd op een afstand, zonder ooit te durven kennismaken. Als ik door een toeval in haar gezelschap was beland, was ik te beschroomd, te onnozel, te vol van ridderlijk respect, om te profiteren van wat omstanders duidelijk konden herkennen als de grootst mogelijke aanmoediging, en uiteindelijk sleepte een meer ervaren cavalier dan de prijs in de wacht, zonder één woord van protest van mij. Ten slotte werd een weduwe wier huis ik soms bezocht, en van wier gevoelens jegens mij ik niet het geringste vermoeden had, wanhopig over mijn domheid, wierp zich op een avond in mijn armen en bekende haar hartstochtelijke liefde voor mij. De verrassing, de streling van mijn ijdelheid, mijn onervarenheid en haar bevallige smart overweldigden me. Ik kon de wreedheid niet opbrengen om haar af te wijzen, en ik schepte zelfs bijna een maand lang zonder scrupules behagen in het genot dat ze mij schonk, en zocht haar gezelschap steeds wanneer ik niets beters te doen wist. Het was mijn eerste complete liefdesgeschiedenis, en alhoewel de dame in kwestie bijna twee jaar lang geen reden had om zich te beklagen over mijn trouw, vond ik de romantische kant van onze omgang, die haar nooit begon tegen te staan, eentonig, redeloos, en zelfs geforceerd en onoprecht, behalve op de zeldzame momenten dat de kracht van haar liefde haar mooi maakte, naar lichaam en ziel. Helaas had ik nog maar nauwelijks mijn illusies, mijn schroom en mijn jongensachtige nieuwsgierigheid omtrent vrouwen verloren, of ik begon ze onweerstaanbaar aan te trekken. Mijn plezier daarin veranderde al spoedig in ontsteltenis. Ik werd het voorwerp van hevige jaloezie: ondanks mijn uiterste tact had ik niet één gehuwde vriend met wie ik me niet vroeg of laat op de rand van een ongegrond duel bevond. Mijn bediende amuseerde zich door een lijst op te stellen | |
[pagina 164]
| |
van deze veroveringen van mij, zonder dat het bij hem opkwam dat ik nooit van hen profiteerde, en al helemaal niet dat mijn voorkeur voor jonge en ongehuwde bewonderaarsters, waarmee hij mij plaagde zoveel hij durfde, toe te schrijven was aan het feit dat hun onschuld en verlegenheid mij beschermde tegen de avances die veel getrouwde dames uit mijn kennissenkring zonder de minste scrupules maakten, zodra zij ontdekten dat ze er van mij geen te verwachten hadden. Ik moest mezelf herhaaldelijk uit onaangename situaties redden door de streek te verlaten, een ontsnappingsmethode die vergemakkelijkt werd door mijn zwervend bestaan, maar die mij, naar ik vrees, ook de slechte naam van een vagebond bezorgde. Op den duur begon de dwaze mening van mijn bediende zich te verbreiden, en ten slotte begon ik door te gaan voor een onverbeterlijke losbol, in welke hoedanigheid ik alleen nog maar boeiender was voor het type vrouw dat ik het meeste vreesde. Zo een reputatie groeit, terwijl hij zich verspreidt, als een sneeuwbal. Absurde verhalen over mij gingen deel uitmaken van de kletspraat van de dag. Mijn familie verbrak alle banden met mij, en ik had nog voldoende Spaanse trots over om hooghartig van alle verzoeningspogingen af te zien. Kort daarna werd ik zowaar buiten bescherming van de wet gesteld. Een streng godvruchtige jongedame, dochter van de Commandeur te Sevilla, was verloofd met een vriend van mij. Vol van hetgeen zij ten nadele van mij had gehoord, koesterde ze een buitengewone afschuw voor mij, maar mijn vriend hield dit, in het verlangen mijn gevoelens te sparen, voor mij verborgen. Op een dag kwam ik helaas op het idee om met zijn aanstaande vrouw kennis te maken. Zo waagde ik het, vertrouwend op een bloedband tussen de familie van de Commandeur en die van mij, een bezoek af te leggen. Het was laat in de avond toen ik door haar ontvangen werd, en in de schemering zag ze mij bij vergissing voor mijn vriend aan en begroette mij met een omhelzing. Mijn protesten openden haar de ogen, maar in plaats van zich te verontschuldigen voor haar vergissing, die ik zelf naderhand pas begreep, sloeg zij alarm, en beschuldigde mij ervan, toen haar vader met getrokken sabel arriveerde, haar te hebben beledigd. De Commandeur deed, zonder op een verklaring te wachten, een resolute poging om mij te vermoorden, en zou daar stellig in geslaagd zijn als ik niet, uit zelfverdediging, zijn lichaam had doorboord. Hij heeft inmiddels erkend dat hij ongelijk had, en we zijn nu hele goede vrienden, vooral daar ik nooit op grond van ons treffen enige aanspraak op | |
[pagina 165]
| |
superioriteit in het gevecht met de sabel heb gemaakt, maar openlijk heb toegegeven dat mijn uitval in het donker een pure gelukstreffer was geweest. Desondanks, om niet op mijn verhaal vooruit te lopen, stierf hij in minder dan vijf minuten nadat ik hem had getroffen, en mijn bediende en ik moesten snel onze hielen lichten om te voorkomen dat wij door zijn familie en bedienden werden omgebracht. Nu was zijn dochter, spijtig genoeg voor mij, zelfs voor een Spaanse katholiek van het vrouwelijk geslacht, buitengewoon rechtschapen en wraakzuchtig. Toen de gemeenteraadsleden van Sevilla een fraai ruiterstandbeeld oprichtten ter nagedachtenis van haar vader, zorgde zij, door een paar geschenken op de juiste plaatsen, in de gemeenteraad voor een meerderheid ter ondersteuning van een motie dat een van de panelen van het voetstuk een inscriptie moest dragen met de strekking dat de Commandeur de Hemelse wraak op zijn moordenaar verbeidde. Zij maakte bovendien zoveel misbaar en joeg mij zo van de ene plaats naar de andere, dat de gerechtsdienaren mij herhaaldelijk smeekten om uit hun ambtsgebied te vluchten, opdat zij niet door haar inspanningen en door de publieke opinie genoodzaakt zouden worden hun plicht te doen en mij, ondanks mijn voorname stand, te arresteren. Ook weigerde zij met mijn vriend te trouwen totdat ik voor mijn misdaad had geboet, zoals zij het noemde. De arme Ottavio, die een zachtaardige en redelijke natuur had en die er in het geheel niet rouwig om was een opvliegende en tirannieke schoonvader kwijt te zijn, wist zo zeker als wat dat haar evenveel blaam trof als mij. Dus terwijl hij in haar aanwezigheid bij alle heiligen zwoer zijn sabel nooit in de schede te zullen steken voordat deze rood was van het bloed van mijn hart, hield hij mij in het geheim goed op de hoogte van haar gerechtelijke stappen en zorgde hij ervoor, hoewel hij als een hondje achter haar aan liep - want hij was hevig verliefd - dat onze wegen elkaar nooit kruisten. Ten slotte werden mijn absurde reputatie, mijn bewonderaarsters en mijn Sevillaanse vervolgers zo vermoeiend dat ik besloot om ze allemaal in één klap af te schudden, door het leven van een respectabele echtgenoot te gaan leiden. In de hoop dat de vrouwen van Oud Castilië minder hinderlijk ontvlambaar zouden blijken dan die van Andalusië, ging ik naar Burgos en maakte daar kennis met een jongedame wier opvoeding werd voltooid in een klooster. Toen ik ervan overtuigd was dat het een wellevend meisje was zonder speciale | |
[pagina 166]
| |
genegenheid voor mij of iemand anders, trouwde ik haar. Rust en gelegenheid tot studie, niet geluk, waren wat ik zocht. Maar zodra zij - instinctief denk ik - ontdekte dat ik haar niet uit liefde had getrouwd en dat ik geen erg hoge dunk van haar verstand had, werd ze waanzinnig jaloers. Alleen zij die door een jaloerse eega bespioneerd zijn, kunnen zich voorstellen hoe onverdraaglijk het is zo te worden bespied. Ik onderging het zonder één woord of gebaar, en zij ontdekte natuurlijk niets. Toen begon ze zichzelf te kwellen door inlichtingen in te winnen bij vrienden die relaties in Sevilla hadden, en hun berichten zweepten haar jaloezie op tot een punt waarop het mij duidelijk werd dat ik haar, zoals zij zei, kapot maakte. Op een dag doorbrak ze een zekere, haar door mijn aanwezigheid opgelegde terughoudendheid door mij te zeggen dat het haar dood zou zijn als ik haar niet mijn ontrouw bekende of bewees dat ik van haar hield. Nu had ik niets te bekennen, en wat mijn liefde voor haar betrof, had niets anders dan mijn buitengewone weerzin om iemand de dood in te jagen mij in staat kunnen stellen te verbergen hoezeer zij mij inmiddels verveelde. Er restte mij duidelijk niets anders dan mijn biezen te pakken. Ik had om haar een genoegen te doen mijn bediende enige tijd daarvoor al weggestuurd, omdat zij hem ervan verdacht boodschappen tussen mij en mijn denkbeeldige maîtresses over te brengen, maar hij was nog steeds bij mij in dienst, en zeer genegen om onze zwerftochten te hervatten, aangezien hij zelf door een dwaze geheime liefde op de rand van een huwelijk was gebracht. Meteen nadat hij een boodschap van mij had ontvangen, kwam hij naar ons huis en bevestigde het vermoeden van mijn vrouw dat ik die middag een rendez-vous in de kathedraal had, en, terwijl zij daar naar mij uitkeek, pakte hij mijn pistolen en wat schoon goed bijeen en ontmoette mij vóór zonsondergang op de weg naar Sevilla. Van Burgos naar Sevilla is het hemelsbreed honderd Spaanse mijl, en aangezien er in die tijd geen spoorwegen waren, geloofde ik niet dat mijn vrouw mij zo ver achterna zou gaan, zelfs als ze mijn bestemming vermoedde. Toen ik het hoofd van mijn paard in zuidelijke richting wendde leek Burgos - en dat was het ook - een mistroostig, met ijzer vergrendeld hol van fanatici en Sevilla een sprookjesland. We kwamen veilig aan, maar ik merkte al vlug dat mijn geluk me in de steek had gelaten. Enige tijd na onze reis zag ik op straat een dame die klaarblijkelijk in moeilijkheden verkeerde. Haar te hulp komend, ontdekte ik dat het | |
[pagina 167]
| |
mijn vrouw was. Toen zij een verklaring eiste voor mijn vlucht, was ik ten einde raad, want ik zag hoe hard en onbegrijpelijk de naakte waarheid voor haar moest zijn. In mijn vertwijfeling verwees ik haar naar mijn bediende en glipte weg zodra hij haar aandacht in beslag had genomen. Nu had ik mijn rug nog niet gekeerd of de schelm, die vreesde dat een verzoening tussen ons zou kunnen leiden tot zijn gedwongen terugkeer met mij naar Burgos, toonde haar zijn oude lijst van mijn veroveringen, die er wat betreft Spanje alleen al 1003 bevatte, en nog vele andere in landen welke ik nooit had bezocht. Elvira, die geen enkele ware bewering omtrent mij geloofde, aanvaardde de duidelijk onmogelijke duizend-en-drie veroveringen met een gretige lichtgelovigheid. De lijst bevatte de namen van zes vrouwen die ongetwijfeld hevig verliefd op mij waren geweest, en van een stuk of vijftien aan wie ik wel eens een complimentje had gemaakt. De rest berustte op verzinsels en veel namen uit de kasboeken van de vader van mijn bediende, een wijnhandelaar, waren daarvoor gekopieerd. Toen Leporello zoveel mogelijk tweedracht tussen mij en mijn vrouw had gezaaid, schudde hij haar af door eenvoudig weg te rennen. Intussen had ik mij teruggetrokken in een van mijn huizen op het platteland, waar ik me probeerde te vermaken door mij onder het boerenvolk te begeven. Hun eenvoud boeide me eerst, maar stemde me al gauw somber. Mijn pech achtervolgde mij ook. Op een dag, toen ik over het dorpsplein liep, kwam ik de dochter van de Commandeur tegen, die nog steeds zwaar in de rouw was, wat haar erg slecht stond, met de arme Ottavio pal achter haar. Gelukkig herkende ze mij niet op klaarlichte dag, en misschien had ik met een paar beleefde opmerkingen en een heimelijke uitwisseling van signalen met Ottavio weg kunnen komen, als mijn vrouw niet was verschenen, uit de lucht was komen vallen, leek het wel - en me als een volslagen krankzinnige was gaan uitschelden. Als zij enige zelfbeheersing had opgebracht, had ze mij met één woord aan Ottavio's verloofde, Doña Aña, kunnen verraden. Maar ze was geheel buiten zinnen en dat zei ik ook, waarop ze tierend wegsnelde, met mij achter zich aan. Eenmaal uit de buurt van Aña en in de wetenschap dat ik Elvira geen goed kon doen, ging ik zo vlug ik kon naar huis. Ik had mijn kennissen van het platteland die avond uitgenodigd voor een dansfeest, ter gelegenheid van een bruiloft tussen een jonge boer en boerin die tot mijn pachters behoorden en die een vrolijke partij hielden ten koste van mijn tapijten, mijn | |
[pagina 168]
| |
meubels en mijn wijnkelder. Ware dit niet het geval geweest, dan zou ik onmiddellijk weggegaan zijn. Nu het er zo voor stond, besloot ik de volgende ochtend vroeg te vertrekken. Intussen zat er niets anders op dan mij te verkleden en mijn gasten zo vriendelijk mogelijk te ontvangen. Toen de eerste onwennigheid eraf was, waren ze behoorlijk luidruchtig en onbehouwen, maar mijn aandacht werd al gauw afgeleid door de entree van drie gemaskerde vreemdelingen, in wie ik dadelijk mijn vrouw, Aña en Ottavio herkende. Ik heette hen natuurlijk welkom, terwijl ik veinsde hen niet te kennen, en hield het dansen gaande. Al gauw slaagde Ottavio er door middel van een briefje in mij te laten weten dat Aña zich plotseling mijn stem had herinnerd, Elvira had opgezocht en haar grieven met haar had doorgenomen. Ze waren al snel vriendinnen geworden en hadden met alle geweld gemaskerd op mijn feest willen verschijnen om mij voor het front van mijn gasten aan de kaak te stellen. Hij had hen niet van hun voornemen kunnen afbrengen, en het enige wat hij mij kon voorstellen was dat hij zich, als ik mijn kans schoon zag om ervandoor te gaan, zou opwerpen als mijn tegenstander en mij zovéél in de kaart zou spelen als hij durfde, met Aña's blik op hem gericht. Ik was inmiddels aan het eind van mijn geduld. Ik gelastte Leporello mijn pistolen op te halen en ze in zijn zak te houden. Toen voegde ik mij bij de dansers en danste met de boerenbruid, die ik tot dan toe gemeden had, aangezien de bruidegom een neiging tot jaloezie vertoonde, en zij enige tekenen had gegeven te bezwijken voor de vervloekte aantrekkingskracht die ik, ondanks mijzelf, nog steeds uitoefende. Ik probeerde een menuet met haar te dansen, maar dat was een fiasco. Toen stapten we in een andere kring en probeerden te walsen. Dit ging haar boerse vaardigheid ook te boven, maar toen wij meededen aan een volksdans legde zij zich er zo energiek op toe dat ik al gauw een zitplaats voor haar moest zoeken in een van de kleinere kamers. Ik merkte dat mijn twee schone gemaskerden onze afzondering met grote opwinding gadesloegen. Daarop richtte ik mij tot het meisje en terwijl ik voor het eerst en grand seigneur tot haar sprak, gelastte ik haar onmiddellijk alles te doen wat haar gezegd werd. Toen ging ik naar de deur, sloot deze en wachtte. Al gauw kwam Leporello binnengesneld en smeekte mij in 's hemelsnaam voorzichtig te zijn met wat ik deed, aangezien er buiten commentaar op mijn doen en laten werd geleverd. Ik zei hem op strenge toon het meisje een geldstuk | |
[pagina 169]
| |
te geven als beloning voor het gehoorzamen van mijn bevelen. Toen hij dat gedaan had, zei ik gebiedend tegen haar: ‘Gil nu, gil als de duvel.’ Ze aarzelde, maar Leporello, die zag dat er met mij niet te spotten viel, kneep in haar arm en ze gilde niet als één duvel maar als een duizendtal. Het volgende moment drongen de bruidegom en zijn vrienden de deur binnen en vochten wij ons allemaal met een groot kabaal naar buiten, de salon in. Als Ottavio er niet geweest was, die de leiding nam en met zijn sabel zwaaide en tegen mij zedepreekte, hadden ze misschien de moed bijeengeraapt om mij aan te vallen. Ik zei hem dat het Leporello's werk was als het meisje iets was overkomen. Hierop zwol het tumult van bedreigingen en beschuldigingen tot zo'n volume aan dat ik een ogenblik bijna de kluts kwijt raakte. Toen ik me had hersteld werd ik razend, haalde naar hen uit en zou zeker een ongeluk hebben begaan als Ottavio niet hardnekkig pal vóór mij was gebleven. Ten slotte haalde Leporello de pistolen te voorschijn en bereikten we de deur, waarop hij rende voor zijn leven. Na een korte afweging volgde ik zijn voorbeeld. We namen bij de dichtstbijzijnde postherberg allebei een paard en bereikten Sevilla in veiligheid. Gedurende enige tijd daarna was mijn leven rustig. Op een avond ontwaarde mijn vrouw mij vanuit een raam, maar na een paar hoffelijke woorden raakte ik haar kwijt door mijn cape om Leporello heen te slaan en haar met hem af te schepen, alsof hij mij was. Aangezien zij, net als de meeste jaloerse vrouwen, een veel te hoge dunk van zichzelf had om te vermoeden dat ik haar alleen meed omdat ze onaangenaam was, verspreidde ze het gerucht dat ik haar met Leporello op pad had gestuurd om in haar afwezigheid haar dienstmeisje het hof te kunnen maken: een bewering zonder ook maar enige grond, die echter door iedereen voor waar werd aangenomen. Ik kom nu bij het eigenaardige incident dat tot mijn dood leidde. Diezelfde avond, nadat hij mijn vrouw ontvlucht was, voegde Leporello zich weer bij me op het plein vlak bij het standbeeld van de Commandeur, waar ik over sprak in verband met de inscriptie en de gemeenteraad. In de loop van ons gesprek lachte ik toevallig. Onmiddellijk beklaagde tot mijn verbazing de Commandeur, of liever zijn standbeeld, zich dat ik een ongepast rumoer maakte. Leporello, die hem duidelijk hoorde, was zo onzegbaar bang, dat ik hem ten slotte, vol afkeer over zijn lafheid, dwong het standbeeld te naderen en de inscriptie te lezen, ongeveer zoals ik een schichtig paard vaak heb ge- | |
[pagina 170]
| |
dwongen op het voorwerp van zijn vrees af te gaan. Maar de inscriptie stelde de arme kerel niet gerust en toen ik, om de zaak een bizar tintje te geven, deed alsof ik eiste dat hij het standbeeld zou uitnodigen bij ons thuis te komen souperen, probeerde hij mij ervan te overtuigen dat de stenen man werkelijk instemmend had geknikt. Mijn nieuwsgierigheid was nu in hoge mate gewekt. Ik hield het standbeeld zorgvuldig in de gaten en vroeg het welbewust of het kwam souperen. Het zei ‘ja’ met een vreemde stenen keelstem, maar bedankte mij niet, wat mij des te meer verbaasde omdat de Commandeur van de oude stempel was geweest, zeer precies in de etiquette. Ik raakte gealarmeerd over de toestand van mijn gezondheid, want ik had het idee dat ik gek aan het worden was, of anders, aangezien Leporello de stem ook had gehoord, wel moest dromen. Ik kon maar twee mogelijke verklaringen bedenken. Wij hadden allebei sinds het middaguur niet meer gegeten en waren misschien hongerig genoeg om waanvoorstellingen te hebben en elkaar daarmee aan te steken. Of iemand had ons wellicht een streek geleverd. Ik besloot mezelf op dit punt zekerheid te verschaffen door de volgende dag terug te komen en de plek grondig te onderzoeken. Ondertussen haastten we ons echter naar huis en vielen enthousiast op het souper aan. Weldra stormde, tot mijn grote ontsteltenis, mijn vrouw binnen en deed, in plaats van de gebruikelijke verwijten, een verward beroep op mij om mijn levenswijze te veranderen. Eerst sprak ik haar vriendelijk toe en vervolgens probeerde ik haar hysterische angst weg te lachen. Dit wekte alleen haar verontwaardiging, en ten slotte rende ze naar buiten, maar kwam meteen gillend terug en vluchtte in de richting van de keuken. Leporello, die was gaan kijken of haar buiten iets aan het schrikken had gemaakt, kwam in paniek terug. Hijgend bracht hij, voor zover ik hem begreep, iets uit over het standbeeld en probeerde de deur op slot te doen. Toen klonk er een luid, onaandoenlijk geklop. Ik dacht even dat het huis in brand stond en dat de nachtwaker alarm was komen slaan, want werkelijk niemand ter wereld had zo kunnen kloppen, behalve een nachtwaker. Ik deed de deur open en zag het standbeeld op de deurmat staan. Hierop begaven mijn zenuwen het: ik deinsde sprakeloos achteruit. Het beeld volgde mij een paar passen de kamer in. Het liep met lichtelijk kromme benen, doordat het zo lang te paard had gezeten, en het had een tred die het huis zo deed dreunen dat ik bij elke stap verwachtte dat de vloer zou bezwij- | |
[pagina 171]
| |
ken, waardoor het in de kelder zou belanden - en ik zou er werkelijk niet rouwig om geweest zijn als het uit mijn ogen verdwenen was, zelfs als dat een hoge rekening voor de reparatie zou hebben betekend. Het was zinloos het te vragen te gaan zitten: niet één stoel had zijn gewicht kunnen dragen. Zonder tijd te verliezen begon het te spreken met een stem die tot in al mijn vezels doortrilde. Ik had het voor het souper uitgenodigd, zei het, en hier was het. Ik kon niets anders zeggen dan dat ik zeer verheugd was en dus droeg ik, mij verontschuldigend dat wij alvast begonnen waren, Leporello op de tafel voor de nieuwe gast te dekken, terwijl ik me afvroeg wat zo'n massief stenen ding zou kunnen eten. Toen zei het dat het ons geen last wilde bezorgen maar mij op een souper zou onthalen, als ik de moed had om mee te gaan. Als ik niet bang was geweest, had ik beleefd bedankt. Zoals de zaken stonden, verklaarde ik uitdagend dat ik bereid was alles te doen en overal heen te gaan. Leporello was verdwenen, maar ik kon zijn tanden onder tafel horen klapperen. Toen vroeg het ding mij een hand, die ik gaf, nog steeds in de rol van iemand die de held uithangt. Toen de stenen hand de mijne greep, werd ik overvallen door zware hoofdpijn, pijn in mijn rug, duizeligheid en buitengewone zwakte. Ik transpireerde hevig, en, daar ik het vermogen mijn bewegingen te coördineren verloor, zag ik dubbel en waggelde als iemand met ruggemergstering. Angstaanjagende beelden en geluiden drongen tot mij door. Het standbeeld leek op een absurde wijze ‘Aye, aye’ te schreeuwen en ik schreeuwde even absurd uit alle macht ‘No, no’, me uitzinnig voorstellend dat we ons in het Engelse Huis van Afgevaardigden bevonden, dat ik ooit op een van mijn reizen had bezocht. Plotseling stapte het standbeeld op een zwakke plank en begaf de vloer het eindelijk. Ik was ongeveer acht meter weggezakt toen mijn lichaam plotseling van mij af leek te duiken, het centrum van het heelal in. Toen het mij verliet, stokte de adem mij in de keel en daarna merkte ik dat ik dood was, en in de hel.’
Hier pauzeerde hij voor het eerst. Mijn haar had de laatste vijf minuten geprobeerd overeind te gaan staan. Ik had alles willen geven voor de moed om te gillen of mij uit de coupé te werpen. Maar ik bracht alleen stamelend de vraag uit hoe het in het door hem genoemde oord was. ‘Als ik het al een oord noem,’ antwoordde hij, ‘doe ik dat alleen | |
[pagina 172]
| |
om mijn relaas begrijpelijk te maken, net zoals ik mij zintuiglijk waarneembaar aan u manifesteer als een heer met een hoed, cape en laarzen, alhoewel dergelijke zaken geen deel uitmaken van de soort waar ik toe behoor. Misschien volgt u mij niet?’ ‘O, uitstekend,’ zei ik. ‘Ik lees heel graag over metafysica.’ ‘Dan moet ik het aan u overlaten het antwoord op uw eigen vraag te vinden via een reeks abstracties, waarvan u de neerslag zult kunnen verifiëren aan de hand van uw ervaring. Het zij voldoende te vermelden dat ik merkte dat het gezelschap aldaar voornamelijk bestond uit vulgaire, hysterische, grove, zwakke, nergens voor deugende lieden, zij het allemaal bezield van de beste bedoelingen, die de reputatie van het oord hooghielden door zichzelf en elkaar zo ongelukkig te maken als ze maar konden zijn. Ze vermoeiden me en vervulden me met walging en ik bracht hen totaal van hun stuk. De Vorst der Duisternis is geen heer. Zijn kennis en inzicht zijn zeer opmerkelijk voor zover ze strekken, maar ze komen niet boven het niveau van zijn kornuiten uit. Hij hield een zekere schijn op dat hij mijn gezelschap en conversatie op prijs stelde en ik was beleefd tegen hem en deed wat ik kon om te voorkomen dat hij zijn minderwaardigheid voelde. Toch merkte ik dat de hartelijkheid van onze betrekkingen het uiterste van ons beiden vergde. Op een dag kwam een van zijn makkers naar mij toe en vertelde me, bewerend dat hij mij te zeer respecteerde om door de vingers te zien dat er achter mijn rug om kwaad over me werd gesproken, dat de Vorst in het openbaar had gezegd dat mijn komst naar dit oord een vergissing was, en dat hij wenste dat ik naar de hemel ging en zalig werd. Dit was zeer krasse taal en ik ging onmiddellijk naar de Vorst toe en vertelde hem wat ik had gehoord. Eerst zei hij, op een ruwe familiaire toon die mij altijd irriteerde, dat mijn informant een leugenaar was, maar toen ik deze uitleg weigerde te aanvaarden, verontschuldigde hij zich nukkig en verzekerde me eerst dat hij mij alleen naar de hemel had gewenst omdat hij werkelijk dacht - alhoewel hij toegaf mijn smaak niet te kunnen delen - dat ik daar meer op mijn gemak zou zijn, en vervolgens dat mijn toetreding tot zijn gezelschap echt een vergissing was aangezien de Commandeur, die hij omschreef als een seniele ouwe rakker van portlandsteen, hem had misleid omtrent mijn karakter, zodat ze mij aan de verkeerde kant hadden binnengelaten. Ik vroeg hem met welk recht hij mij dan vasthield. Hij antwoordde dat hij mij helemaal niet vasthield, en vroeg of iets of iemand mij ervan weerhield of | |
[pagina 173]
| |
kon weerhouden om te gaan waarheen ik wilde. Ik was verbaasd en vroeg hem, als het in de hel dan toch een vrijgevochten bende was, waarom niet alle duivels naar de hemel gingen. Ik kan zijn antwoord alleen maar begrijpelijk voor u maken door te zeggen dat duivels daar om precies dezelfde reden niet heen gaan als uw Engelse beroepsgokkers de volksconcerten op maandag niet frequenteren, ook al staat het hun net zo vrij erheen te gaan als u. Maar de Duivel was zo vriendelijk om te zeggen dat de hemel mij misschien wel zou bevallen. Hij waarschuwde me dat de mensen in de hemel ongevoelig, uit de hoogte en erge Pietjes Precies waren, en verschrikkelijk saai in hun conversatie en vertier. Ik kon ze echter uitproberen en als ik ze niet mocht, kon ik terugkeren. Hij zou mij altijd graag zien komen, al was ik ook niet precies het type dat de Commandeur hem had voorgeschoteld. Hij voegde eraan toe dat hij vanaf het begin al tegen die toestand met het standbeeld was geweest, aangezien men dat soort grappenmakerij ontgroeid was, en je de hel gewoonweg belachelijk zou maken door daar in de wereld van vandaag nog mee aan te komen. Ik gaf hem gelijk en zei hem vaarwel. Hij was opgelucht bij het vooruitzicht dat ik zou vertrekken, maar hunkerde toch nog genoeg naar mijn gunstig oordeel om me te vragen niet al te hard over hen te zijn daarginds. Ze hadden hun fouten, zei hij, maar als ik uiteindelijk echt op zoek was naar hart en ziel en sentiment, eerlijke, gezonde, rondborstige humor en een onschuldige liefde voor Spielerei, dan moest ik daarvoor bij hen zijn. Ik zei hem eerlijk dat ik niet van plan was terug te komen en dat hij veel te slim was om niet te weten dat ik gelijk had. Hij leek gevleid en we gingen in goede verstandhouding uiteen. Zijn vulgariteit schokte iedere vezel in me, maar hij was er heel eerlijk in, en zijn populariteit was niet geheel onverdiend. Sinds die tijd heb ik meer gereisd dan gebruikelijk is voor personen in mijn toestand. Bij ons is de verleiding om een rustig leven te gaan leiden als de kring van gelijkgestemden eenmaal gevonden is, bijna onweerstaanbaar. Enkelen blijven echter van mening dat de kring die hen precies past nog gevormd moet worden. Sommigen van hen - ikzelf bijvoorbeeld - houden voldoende belangstelling voor de aarde om er af en toe een bezoek te brengen. We worden om die reden als nogal excentriek beschouwd: in feite zijn geesten de krankzinnigen van wat u zojuist de andere wereld noemde. Bij mij is het puur een hobby en een waar ik mij niet vaak aan overgeef. Ik heb nu uw vraag naar | |
[pagina 174]
| |
wie ik was en of mijn dood pijnlijk was beantwoord. Bent u tevreden?’ ‘Het is heel vriendelijk van u, werkelijk, om u zoveel moeite te geven,’ zei ik in het plotselinge besef dat hij mij dit alles uit plichtsgevoel had verteld, omdat ik ernaar gevraagd had. ‘Ik wil graag weten wat er van Doña Aña en de anderen geworden is.’ ‘Ze verpleegde Ottavio gedurende een lichte aandoening met een zo genadeloze ijver dat hij eraan stierf, een gebeurtenis die hij achteraf niet betreurde. Zij hernieuwde haar rouw en besteedde veel aandacht aan haar verliezen tot na haar veertigste, toen ze een Schotse presbyteriaan trouwde en Spanje verliet. Elvira, die na haar betrekkingen met mij geen toegang meer tot de hogere kringen kreeg, ging voor korte tijd terug naar haar klooster. Later deed ze haar best om opnieuw te trouwen, maar slaagde daar om de een of andere reden niet in: ik weet niet waarom, want ze was een aantrekkelijke vrouw. Op den duur moest zij in haar eigen onderhoud voorzien door zanglessen te geven. Het boerenmeisje, wier naam ik ben vergeten, werd in kleine kring vermaard om haar vakkundigheid als wasvrouw.’ ‘Haar naam was Zerlina, is het niet?’ ‘Dat zou heel goed kunnen, maar mag ik vragen hoe u dat weet?’ ‘Uit de overlevering. Don Giovanni di Tenorio leeft nog sterk in de herinnering. Er is een heel belangrijk toneelstuk en een heel belangrijke opera helemaal aan u gewijd.’ ‘U verrast mij. Ik zou graag een voorstelling van die werken bijwonen. Mag ik u vragen, geven ze een eerlijk beeld van mijn karakter?’ ‘Ze maken duidelijk dat vrouwen altijd verliefd op u werden.’ ‘Ongetwijfeld, maar brengen ze wel exact naar voren dat ik nooit verliefd op hen werd - dat ik ernstig getracht heb hen aan hun plichtsgevoel te herinneren, en hun avances hardnekkig heb weerstaan? Wordt dat geheel en al duidelijk gemaakt?’ ‘Nee mijnheer, ik ben bang van niet. Eerder het tegendeel, denk ik.’ ‘Vreemd, zoals laster aan iemands reputatie blijft hangen! En zo kent en verfoeit men uitgerekend mij als een libertijn.’ ‘O nee, u wordt niet verfoeid, dat verzeker ik u. U bent erg populair. De mensen zouden heel teleurgesteld zijn als ze de waarheid kenden.’ ‘Dat is best mogelijk. De vrouwen van mijn vrienden noemden mij een kouwe kikker en een vegeterende plant wanneer ik weigerde er met hen vandoor te gaan en zelfs dreigde hun echtgenoten op de hoogte te brengen als ze er niet mee ophielden mij voortdurend las- | |
[pagina 175]
| |
tig te vallen. Misschien voelt u met ze mee?’ ‘Nee,’ zei ik. Toen - ik weet niet wat me bezielde, maar het was met hem natuurlijk niet hetzelfde als met gewone mannen - stak ik mijn hand uit en zei: ‘U had gelijk, dat waren geen echte vrouwen. Als ze hadden geweten wat ze aan zichzelf verplicht waren, dan hadden ze een man nooit avances gemaakt, maar ik - ik - ik - hou van -’ Ik stopte, verlamd door het oplichten van zijn verbaasde ogen. ‘Zelfs nu ik een geest ben!’ riep hij uit. ‘Weet u dan niet, señorita, dat jonge Engelse dames doorgaans niet geacht worden 's avonds in spoorrijtuigen ongevraagde verklaringen af te leggen tegenover vreemde heren?’ ‘Ik weet er alles van en het laat me koud. Natuurlijk zou ik het niet zeggen als u geen geest was. Ik kan er niets aan doen. Als u echt was zou ik dertig kilometer lopen om een glimp van u op te vangen, en ik zou zorgen dat u verliefd op mij werd, ondanks uw koelheid.’ ‘Precies wat zij altijd tegen me zeiden! Woord voor woord, behalve dat zij het in het Spaans zeiden! Wacht, straks legt u schuchter uw armen om mijn hals, vraagt u me of ik niet een heel klein beetje van u houd en huilt stilletjes tegen mijn borst. Het is zinloos: mijn hals en borst behoren tot het stof van Sevilla. Als u dit ooit bij een van uw tijdgenoten doet, onthoud dan dat uw volle gewicht aan de nek van een forsgebouwd man hem meer vermoeit dan hij zal toegeven.’ ‘Dank u, dat was ik niet van plan. Eén vraag nog voordat de trein stopt. Was u toen u nog leefde net zo overtuigd van uw aantrekkingskracht als nu?’ ‘Verwaand, noemden ze het. Oorspronkelijk niet: ik ben van nature een verlegen mens. Maar herhaalde verzekeringen sterkten mij in een gunstige mening over mijn charmes, die, als ik u eraan mag herinneren, mijn leven alleen maar vergald hebben’. De trein stopte en hij stond op en liep door het hout en het glas van de deur heen. Ik moest op de conducteur wachten om deze te openen. Ik liet het raam zakken en deed een poging om een laatste woord en blik van hem op te vangen. ‘Vaarwel, Don Giovanni,’ zei ik. ‘Levenslustige Engelse jongedame, vaarwel. Wij zullen elkaar weerzien, in de eeuwigheid.’ Ik vraag mij af of het ooit zal gebeuren. Ik hoop het. (1887) |
|