van zijn gast aan. Hij keek hoe hij zijn koffie dronk. Hij keek hoe hij de stijgbeugels van zijn paard strakker stelde. Hij keek hoe Don Juan in het zadel wipte. Don Juan neuriede, en toen hij wegreed zong hij, met die hemeltergende tenor van hem, die was als hanegekraai in de olijfgaarden.
Quintero ging naar binnen en wreef over zijn ongeschoren kin. Toen liep hij de straatweg weer op, waar de figuur van Don Juan nog slechts een stofwolkje tussen de eucalyptusbomen was. Quintero ging naar het vertrek waar Don Juan had geslapen en staarde er rond, vol van verwijten en verdenkingen. Hij riep de huisknecht.
‘Ik slaap vannacht hier,’ zei Quintero.
De huisknecht antwoordde omzichtig. Quintero was weer krankzinnig en de maan was pas in haar eerste kwartier. Die dag zag de knecht zijn meester steeds in de richting van Sevilla kijken. Het was te warm na de vele regen, en het land stoomde als een wasserij.
En toen de avond viel, lachte Quintero om zijn donkere vermoedens. Hij ging naar het vertrek en terwijl hij zich uitkleedde dacht hij aan de geruststelling van die ijskoude lippen, die ijspegelvingers, die ijzige armen. Ze was de vorige nacht niet gekomen - wat een trouw! Te bedenken, zo zou hij berouwvol tegen het spook zeggen, hoezeer zijn boosaardigheid hem had verward, dat hij zo laaghartig en goedgelovig was geweest de doden te gebruiken voor een grap.
De tranen stonden hem in de ogen toen hij ging liggen, en een poos lang dorst hij niet op zijn zij te gaan liggen en zijn hand uit te strekken naar hetgeen hij in zijn verwarring bereid was geweest te verraden. Hij verachtte zijn inborst. Hij hunkerde - maar ach, hoe kon hij daar thans op hopen? - naar dat wonder van herkenning en vergiffenis. En die hunkering was het die hem ten slotte in beweging bracht. Zijn handen strekten zich uit, en vonden andere handen.
De handen, de armen, de lippen kwamen uit hun onzichtbaarheid en geruisloosheid naar hem toe. Ze raakten hem aan, ze omstrengelden hem, ze trokken hem omlaag, maar - wat was dat? Hij gaf een schreeuw, hij worstelde om los te komen, trapte en vloekte; en zo werd hij door de huisknecht gevonden, worstelend met het beddegoed, van zich af slaand met vuisten en knieën, brullend dat hij in de hel was. Die handen, die lippen, die benen, schreeuwde hij, brandden hem. Ze waren niet langer van ijs. Ze waren van vuur.