De Tweede Ronde. Jaargang 13
(1992)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Uit: De zielen in het vagevuurGa naar voetnoot*
| |
[pagina 141]
| |
‘God? Dat klopt, er is geen enkele non bij. Verduiveld! Ik dank je dat je me hierop hebt gewezen. Welnu! Ik geef je mijn woord van edelman dat hij binnen een maand op mijn lijst zal staan, vóór monseigneur de paus, en dat ik je zal uitnodigen om hier te dineren met een non. In welk klooster van Sevilla zijn er lieftallige nonnetjes?’ Enkele dagen later ging Don Juan op onderzoek uit. Hij begon de kerken van de nonnenkloosters te frequenteren, en knielde vlak bij het hek dat de bruiden van de Heer scheidde van de rest van de gelovigen. Daar wierp hij deze beschroomde maagden schaamteloze blikken toe, zoals een wolf die een schaapskooi is binnengekomen het vetste lam uitzoekt om haar als eerste te verslinden. In de kerk van Onze Lieve Vrouwe van de Rozenkrans had hij spoedig een jonge non van een betoverende schoonheid opgemerkt, op wier gelaat een droefgeestige uitdrukking te zien was. Nooit sloeg ze de ogen op, nooit keek ze eens naar links of rechts; ze leek volledig op te gaan in het goddelijk mysterie dat voor haar ogen werd gecelebreerd. Haar lippen bewogen zachtjes, en het was duidelijk te zien dat ze met meer overgave en bezieling bad dan alle andere zusters. De aanblik van deze vrouw riep bij Don Juan oude herinneringen op. Het scheen hem toe dat hij haar elders had gezien, maar hij kon zich onmogelijk herinneren wanneer en waar. Er stonden zoveel beeltenissen in zijn geheugen gegrift, de een dieper dan de ander, dat hij ze onmogelijk uit elkaar kon houden. Twee achtereenvolgende dagen ging hij terug naar de kerk, en ging telkens vlak bij het hek staan, maar hij slaagde er niet in zuster Agata de ogen te doen opslaan. Hij had vernomen dat dat haar naam was. De moeite die het kostte een vrouw te veroveren die zozeer werd beschermd door haar positie en haar zedigheid, prikkelde slechts de begeerte van Don Juan. Het belangrijkste punt, en ook het moeilijkste, was te worden opgemerkt. Zijn ijdelheid deed hem geloven dat de strijd al voor de helft gestreden was als hij alleen maar de aandacht van zuster Agata wist te trekken. Dit was de list die hij bedacht om deze mooie vrouw ertoe te brengen de ogen op te slaan. Hij ging zo dicht mogelijk bij haar staan, en, profiterend van het moment van de consecratie, als iedereen knielde, stak hij zijn hand tussen de spijlen van het hek door en goot vlak voor zuster Agata een flesje reukwater leeg dat hij had meegebracht. De doordringende geur die zich onmiddellijk verspreidde dwong de jonge non op te kijken, en omdat Don Juan precies tegenover haar stond, moest ze hem wel zien. Eerst tekende zich | |
[pagina 142]
| |
hevige verbazing af op haar gelaat, daarna werd ze lijkbleek; ze slaakte een zachte kreet en viel in onmacht op de plavuizen. De zusters verdrongen zich om haar heen en brachten haar naar haar cel. Don Juan trok zich zich zeer tevreden over zichzelf terug en zei bij zichzelf: ‘Deze non is waarachtig heel bekoorlijk, maar hoe meer ik haar zie, hoe meer het me lijkt dat ze al in mijn inventarisatie voorkomt.’ De volgende dag was hij precies op het uur van de mis bij het hek. Zuster Agata was echter niet op haar gewone plaats, op de eerste rij; ze ging daarentegen bijna verscholen achter haar zusters. Don Juan merkte evenwel dat ze vaak tersluiks naar hem keek. Hij zag dit als een gunstig voorteken voor zijn hartstocht. ‘Dat gansje is bang voor me...’ dacht hij, ‘ze zal spoedig handelbaar worden.’ Toen de mis ten einde was, zag hij dat ze een biechtstoel binnenging; op weg daarheen echter, liep ze vlak langs het hek en liet als bij vergissing haar rozenkrans vallen. Don Juan was te zeer ervaren om zich door deze geveinsde onoplettendheid om de tuin de laten leiden. Hij dacht terstond dat het belangrijk voor hem was die rozenkrans te hebben; hij bevond zich echter aan de andere kant van het hek, en hij besefte dat hij moest wachten tot iedereen de kerk had verlaten voordat hij hem kon oprapen. In afwachting van dit moment leunde hij tegen een pilaar en nam een nadenkende houding aan, één hand voor zijn ogen, maar de vingers enigszins gespreid, zodat hij zuster Agata niet uit het oog verloor. Een ieder die hem in deze pose zou hebben gezien, zou hem hebben gehouden voor een goed christen die volledig opging in vrome overpeinzing. De non kwam uit de biechtstoel en deed enkele passen op weg terug naar het klooster, maar ze merkte weldra, of liever, ze deed alsof ze merkte, dat ze haar rozenkrans miste. Ze keek alle kanten uit, en zag dat hij vlak bij het hek lag. Ze kwam terug en bukte om hem op te pakken. Op hetzelfde moment zag Don Juan dat er iets wits onder het hek werd doorgeschoven. Het was een klein, in vieren gevouwen papiertje. Ogenblikkelijk daarna trok de non zich terug. Het losbandig heerschap, verbaasd dat hij sneller succes had dan hij had verwacht, voelde zoiets als spijt dat er niet meer obstakels op zijn weg lagen, zoals een jager spijt voelt wanneer hij een hert achtervolgt en op een lange en zware tocht rekent: plotseling stort het dier neer, nog maar nauwelijks opgejaagd, en ontneemt de jager zo het plezier en de voldoening die hij zich in het vooruitzicht had gesteld. | |
[pagina 143]
| |
Desalniettemin pakte hij snel het briefje op en liep de kerk uit om het in alle rust te kunnen lezen. Dit is wat er in stond: ‘Bent u het, Don Juan? Is het dus waar dat u mij geenszins bent vergeten? Ik was zeer ongelukkig, maar ik begon aan mijn lot te wennen. Ik zal nu duizend maal ongelukkiger worden. Ik zou u moeten haten...; u heeft het bloed van mijn vader vergoten...; maar haten kan ik u niet, en vergeten evenmin. Respecteert u mij. Komt u niet meer naar deze kerk; u doet me teveel pijn. Vaarwel, vaarwel, ik heb de wereld verzaakt.’ ‘Oh! Het is Teresita!’ zei Don Juan bij zichzelf. ‘Ik wist wel dat ik haar ergens had gezien.’ Daarna las hij het briefje nog een keer. ‘Ik zou u moeten haten...’ Dat wil zeggen: ik aanbid u. ‘U heeft het bloed van mijn vader vergoten!...’ Chimène sprak dezelfde woorden tegen Rodrigo. ‘Komt u niet meer naar deze kerk.’ Dat wil zeggen: ik wacht morgen op u. Uitstekend! Ze is van mij.’ Daarop ging hij dineren. De volgende dag was hij tijdig in de kerk met in zijn zak een brief paraat, maar tot zijn grote verbazing zag hij dat zuster Agata niet verscheen. Nog nooit had de mis zo lang geduurd. Hij was des duivels. Nadat hij Teresa's terughoudendheid duizend maal had verwenst, ging hij een wandeling maken langs de oevers van de Guadalquivir om een list te bedenken, en dit was wat hij besloot. Het klooster van Onze Lieve Vrouwe van de Rozenkrans was in Sevilla befaamd om de overheerlijke gekonfijte vruchten die de zusters daar maakten. Hij begaf zich naar de ontvangkamer, en vroeg de portierster hem de lijst te geven van alle gekonfijte vruchten die ze te koop had. ‘Heeft u geen citroenen à la Maraña?’ vroeg hij alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. ‘Citroenen à la Maraña, heer ridder? Dit is de eerste keer dat ik daarvan hoor.’ ‘Toch is er niets wat meer gewild is, en het verbaast me dat er in een klooster als het uwe niet veel van gemaakt wordt.’ ‘Citroenen à la Maraña?’ ‘A la Maraña,’ herhaalde don Juan en sprak elke lettergreep met | |
[pagina 144]
| |
nadruk uit. ‘Het kan toch niet bestaan dat geen van uw nonnen het recept weet. Vraagt u de dames alstublieft of ze deze gekonfijte vruchten niet kennen. Morgen kom ik terug.’ Enkele minuten later werd er in het hele klooster alleen nog maar gesproken over citroenen à la Maraña. De beste suikerwerksters hadden er nog nooit van gehoord. Alleen zuster Agata kende de bereidingswijze. Aan gewone citroenen moest rozenwater worden toegevoegd, viooltjes, enz., en dan... Zij nam alles op zich. Toen Don Juan terugkwam, trof hij een pot aan met citroenen à la Maraña; het was eerlijk gezegd een mengsel dat afschuwelijk smaakte, maar in het papier waarin de pot was gewikkeld, bevond zich een briefje van Teresa. Het waren nieuwe smeekbeden om haar op te geven en haar te vergeten. Het arme kind probeerde zichzelf voor de gek te houden. Het geloof, de nagedachtenis van haar vader en de liefde verscheurden het hart van deze ongelukkige vrouw; het was echter duidelijk te zien dat de liefde sterker was. De volgende dag stuurde Don Juan een van zijn dienaren naar het klooster met een kist citroenen die hij wilde laten konfijten, en die hij in het bijzonder aanbeval aan de non die de gekonfijte vruchten had bereid die hij de vorige dag had gekocht. Op de bodem van de kist was handig een antwoord op de brieven van Teresa verstopt. Hij schreef haar: ‘Het lot was mij ongunstig gezind en heeft mijn hand geleid. Sinds die rampzalige nacht heb ik voortdurend aan je gedacht. Ik durfde niet te hopen dat je me niet zou haten. Eindelijk heb ik je teruggevonden. Spreek niet langer over de geloften die je hebt afgelegd. Voordat je jezelf wegschonk aan de Bruidegom, was je de mijne. Nog steeds ben ik degene aan wie je je hart verloren hebt. Ik kom een bezit opeisen dat me meer waard is dan het leven zelf. Ik zal te gronde gaan wanneer ik je niet terugkrijg. Morgen zal ik in de ontvangkamer naar je vragen. Ik durfde mezelf daar niet aan te dienen voordat ik je had ingelicht. Ik vreesde dat je van streek zou raken en ons zou verraden. Wees moedig! Zeg me of de portierster kan worden omge kocht.’ Twee druppels water die handig op het papier waren gespat stelden tranen voor die onder het schrijven vergoten waren. Enkele uren later bracht de tuinman van het klooster hem een antwoord en bood hem zijn diensten aan. De portierster was onomkoopbaar; zuster Agata stemde erin toe naar de ontvangkamer te komen, maar slechts op voorwaarde dat dit zou gebeuren om voor eeuwig afscheid van elkaar te nemen. | |
[pagina 145]
| |
De ongelukkige Teresa verscheen meer dood dan levend in de ontvangkamer. Ze moest het hek met beide handen vasthouden om zich te ondersteunen. Don Juan, kalm en onbewogen, genoot er met volle teugen van dat ze door zijn toedoen zo van streek was. Eerst, om de portierster te misleiden, sprak hij luchtig over de vrienden die Teresa in Salamanca had achtergelaten, en die hem hadden opgedragen haar de groeten over te brengen. Vervolgens, profiterend van het moment waarop de portierster niet zo dicht in de buurt was, zei hij heel zachtjes en snel tegen Teresa: ‘Ik ben vastbesloten alles te proberen om je hier vandaan te halen. Als ik het klooster in brand moet steken, dan zal ik het niet laten. Ik wil geen woord horen. Je hoort bij mij. Binnen enkele dagen zul je de mijne zijn, anders zal ik te gronde gaan, maar met mij nog vele anderen.’ De portierster kwam naderbij. Doña Teresa stikte en kon geen woord uitbrengen. Don Juan sprak echter nonchalant over gekonfijte vruchten, over het naaldwerk waarmee de nonnen zich bezig hielden, beloofde de portierster dat hij haar in Rome gewijde rozenkransen zou sturen, en dat hij het klooster een brocaten mantel zou schenken om de schutspatrones van het klooster op haar feestdag mee te kleden. Na een half uur op dergelijke wijze te hebben geconverseerd, groette hij Teresa eerbiedig en plechtig, en liet haar achter in een onbeschrijflijke staat van opwinding en wanhoop. Ze sloot zich haastig op in haar cel, en haar hand, die gehoorzamer was dan haar tong, schreef een lange brief vol verwijten, smeekbeden en jammerklachten. Ze kon echter niet nalaten haar liefde te bekennen, en ze verontschuldigde zichzelf voor deze zonde met de gedachte dat ze hiervoor boette door te weigeren op de smeekbeden van haar geliefde in te gaan. De tuinman, die de zorg voor deze criminele correspondentie op zich had genomen, bracht weldra een antwoord. Don Juan dreigde nog steeds tot het alleruiterste te zullen gaan. Hij had honderd dappere mannen in dienst. Heiligschennis schrikte hem niet af. Als hij zijn beminde nog eenmaal in zijn armen kon houden, zou hij gelukkig sterven. Wat kon zij doen, dit zwakke meisje, gewend als ze was te zwichten voor een man die ze aanbad? Ze bracht de nachten huilend door, en overdag was ze niet in staat te bidden, omdat het beeld van Don Juan haar overal achtervolgde; en zelfs wanneer ze haar zusters vergezelde in hun vaste gebeden, maakte haar lichaam werktuiglijk de gebaren van ie- | |
[pagina 146]
| |
mand die bidt, maar haar hart was geheel vervuld van haar noodlottige hartstocht. Na enkele dagen had ze niet langer de kracht zich te verzetten. Ze liet Don Juan weten dat ze tot alles in staat was. Ze meende dat ze hoe dan ook verloren was, en ze had tegen zichzelf gezegd dat het, als zij toch moest sterven, beter was tevoren nog een moment van geluk te hebben gekend. Don Juan trof volmaakt gelukkig alle voorbereidingen voor haar ontvoering. Hij koos een maanloze nacht. De tuinman bracht Teresa een touwladder waarmee ze over de muren van het klooster kon klimmen. Een pakje met stadskledij zou worden verborgen op een afgesproken plaats in de tuin, want ze moest niet denken dat ze zich in habijt op straat kon begeven. Don Juan zou bij de voet van de muur op haar wachten. Op enige afstand zou een palankijn gereed staan, bespannen met sterke muildieren, om haar snel naar een huis buiten de stad te vervoeren. Daar zou ze gevrijwaard zijn tegen alle achtervolgingen, ze zou daar kalm en gelukkig met haar geliefde leven. Dit was het plan dat Don Juan zelf had uitgedacht. Hij liet passende kledij maken, probeerde de touwladder uit, voegde er een aanwijzing bij over de manier waarop deze bevestigd moest worden; kortom, hij schonk aandacht aan alles wat het welslagen van zijn onderneming kon veiligstellen. De tuinman was te vertrouwen, en hij had er teveel baat bij om trouw te zijn; aan hem hoefden ze niet te twijfelen. Bovendien waren maatregelen getroffen om hem de nacht na de ontvoering te laten vermoorden. Kortom, het leek alsof het boze plan zo kunstig was gesmeed, dat niets het kon doen falen. Om geen argwaan te wekken, vertrok Don Juan twee dagen voor de vastgestelde datum van de ontvoering naar kasteel de Maraña. Op dit kasteel had hij het grootste deel van zijn kindertijd doorgebracht, maar sinds zijn terugkeer naar Sevilla had hij het nog niet bezocht. Hij kwam aan bij het vallen van de avond, en zijn eerste zorg was een goed avondmaal. Vervolgens liet hij zich uitkleden en ging naar bed. Hij had in zijn kamer twee grote waskaarsen laten aansteken, en op tafel lag een boek met libertijnse vertellingen. Toen hij enige bladzijden gelezen had, voelde hij dat hij op het punt stond in slaap te vallen, sloeg het boek dicht en doofde een van de kaarsen. Voordat hij de tweede had gedoofd, blikte hij verstrooid de kamer rond, en plotseling ontwaarde hij in de alkoof het schilderij dat de kwellingen van het vagevuur voorstel- | |
[pagina 147]
| |
de, het schilderij dat hij in zijn kindertijd zo vaak aandachtig had opgenomen. Onwillekeurig verschoof zijn blik naar de man wiens ingewanden door een slang werden verslonden, en, hoewel deze voorstelling hem nog meer angst inboezemde dan vroeger, kon hij zich er niet van losmaken. Op hetzelfde moment herinnerde hij zich het gezicht van kapitein Gomare en de afgrijselijke grimassen die de dood daarop had afgetekend. Deze gedachte deed hem huiveren, en hij voelde dat zijn haar recht overeind ging staan. Zijn moed bij elkaar schrapend doofde hij evenwel de laatste kaars, in de hoop dat de duisternis hem zou bevrijden van de afschuwelijke beelden die hem achtervolgden. De duisternis deed zijn angst nog groeien. Zijn ogen gingen telkens in de richting van het schilderij, dat hij niet kon zien, maar dat hem zo vertrouwd was, dat het zich in zijn verbeelding net zo duidelijk aftekende als op klaarlichte dag. Soms leek het hem zelfs alsof de gedaanten oplichtten in een gloed, alsof het vagevuur dat de kunstenaar geschilderd had, een echt vuur was. Uiteindelijk was zijn opwinding zo groot dat hij luidkeels de dienstknechten riep om het schilderij dat hem zoveel angst aanjoeg te laten weghalen. Toen ze zijn kamer eenmaal waren binnengekomen, schaamde hij zich voor zijn zwakheid. Hij dacht dat ze hem zouden bespotten als ze te weten kwamen dat hij bang was voor een schilderij. Hij volstond ermee te zeggen, zo natuurlijk mogelijk klinkend, dat ze de kaarsen weer moesten aansteken en hem met rust moesten laten. Daarna las hij verder, maar zijn ogen dwaalden slechts door het boek, zijn gedachten waren bij het schilderij. Ten prooi aan een onuitsprekelijke opwinding bracht hij een slapeloze nacht door. Bij het krieken van de dag stond hij in allerijl op en verliet het kasteel om te gaan jagen. Door de lichaamsbeweging en de frisse ochtendlucht kwam hij langzaam maar zeker tot bedaren, en de beelden die de aanblik van het schilderij had opgeroepen waren verdwenen toen hij terugkeerde. Hij ging aan tafel en dronk veel. Toen hij naar bed ging, was hij enigszins beneveld. Op zijn bevel was een bed gereedgebracht in een andere kamer, en men kan zich indenken dat hij zich er wel voor hoedde het schilderij daarheen te laten brengen; maar de herinnering eraan was gebleven, en deze was zo sterk dat hij wederom een deel van de nacht wakker lag. Overigens wekten deze angsten in hem geen enkel berouw over het leven dat hij had geleid. De ontvoering die hij had beraamd hield | |
[pagina 148]
| |
hem nog steeds bezig; en nadat hij alle noodzakelijke orders had gegeven, vertrok hij alleen naar Sevilla op het heetst van de dag om daar niet voor donker aan te komen. Het was inderdaad aardedonker toen hij langs de toren del Lloro reed, waar een van zijn dienstmaagden op hem wachtte. Hij gaf zijn paard aan haar over, en informeerde of de palankijn en de muildieren gereedstonden. Zij zou op zijn bevel op hem wachten in een straat die nabij het klooster lag, zodat hij er snel met Teresa naartoe kon lopen, maar die niet zo nabij was dat de wacht argwaan zou krijgen wanneer deze hen zou tegenkomen. Alles was gereed, zijn aanwijzingen waren nauwkeurig opgevolgd. Hij zag dat er nog een uur te gaan was voordat hij Teresa het afgesproken teken kon geven. De dienstmaagd sloeg een grote bruine mantel om zijn schouders, en hij ging alleen Sevilla binnen door de poort van Triana. Hij hield zijn gezicht verborgen om niet te worden herkend. Door de hitte en zijn vermoeidheid moest hij gaan zitten op een bank in een verlaten straat. Aldaar begon hij de wijsjes te fluiten en te neuriën die hem te binnen schoten. Zo nu en dan raadpleegde hij zijn horloge en zag tot zijn ongenoegen dat de wijzer niet zo snel vooruitging als hij in zijn ongeduld wel wilde. Plotseling hoorde hij naargeestige en gedragen muziek. Hij herkende terstond de gezangen die de Kerk voor begrafenissen heeft bestemd. Kort daarna sloeg een processie de hoek om en kwam in zijn richting. Twee lange rijen boetelingen die brandende waskaarsen droegen, liepen voor een doodskist bedekt met zwart fluweel, die gedragen werd door gestalten in kledij van vroeger tijd, met grijze baarden en zwaarden op de heup. Achteraan de stoet gingen twee rijen boetelingen in rouwklederen, die net als de eersten waskaarsen droegen. De hele optocht kwam langzaam en plechtig naderbij. Men hoorde geen geluid van voetstappen op het plaveisel, en het leek of elk van de gestalten eerder zweefde dan liep. De lange en stijve plooien van de boetekleden en mantels schenen even onbeweeglijk als de marmeren gewaden van standbeelden. Bij het zien van dit schouwspel voelde Don Juan terstond de walging opkomen die de gedachte aan de dood bij een levensgenieter oproept. Hij stond op en wilde weglopen, maar het grote aantal boetelingen en de pracht en praal van de optocht verbaasden hem en prikkelden zijn nieuwsgierigheid. Toen de processie zich naar een naburige kerk begaf, trok Don Juan een van de gestalten die waskaarsen droegen aan de mouw en vroeg beleefd wie degene was die men | |
[pagina 149]
| |
ging begraven. De boeteling richtte zijn hoofd op: zijn gezicht was bleek en uitgemergeld zoals dat van een man die een lange en pijnlijke ziekte achter de rug heeft. Hij antwoordde met een grafstem: ‘Dat is graaf Don Juan de Maraña.’ Dit merkwaardige antwoord deed Don Juan de haren te berge rijzen, maar een seconde later hervond hij zijn zelfbeheersing en glimlachte. ‘Ik zal het wel verkeerd verstaan hebben,’ zei hij bij zichzelf, ‘en anders heeft die grijsaard zich vergist.’ Hij ging de kerk binnen op hetzelfde moment als de processie. De treurzangen begonnen opnieuw, begeleid door de dreunende klanken van het orgel, en priesters gekleed in zwarte kazuifels hieven het De profundis aan. Ondanks zijn inspanningen om kalm te lijken, voelde Don Juan zijn bloed stollen. Hij liep op een andere boeteling toe, en vroeg: ‘Wie is de dode die begraven wordt?’ ‘Graaf Don Juan de Maraña,’ antwoordde de boeteling met een holle en angstaanjagende stem. Don Juan steunde tegen een pilaar om niet te vallen. Hij voelde zich onwel worden, en al zijn moed had hem verlaten. De dienst ging echter door, en de gewelven van de kerk deden het gedreun van het orgel en het gezang van het verschrikkelijke Dies irae nog aanzwellen. Het was hem alsof hij het koor der engelen bij het laatste oordeel hoorde. Uiteindelijk spande hij zich in en greep de hand van een priester die vlak langs hem liep. Die hand was koud als marmer. ‘In 's hemelsnaam, pater!’ riep hij uit, ‘voor wie bidt u hier, en wie bent u?’ ‘Wij bidden voor graaf Don Juan de Maraña,’ antwoordde de priester en keek hem doordringend en smartelijk aan. ‘Wij bidden voor zijn ziel die in staat van doodzonde verkeert, en wij zijn de zielen die door de missen en gebeden van zijn moeder zijn verlost uit de vlammen van het vagevuur. Wij vergoeden de zoon wat wij de moeder schuldig zijn, maar deze mis is de laatste die wij aan de ziel van graaf Don Juan de Maraña mogen opdragen.’ Op dat moment luidde de kerkklok één keer: het was het afgesproken uur van Teresa's ontvoering. ‘De tijd is gekomen,’ galmde een stem vanuit een donkere hoek van de kerk, ‘de tijd is gekomen! Is hij voor ons?’ | |
[pagina 150]
| |
Don Juan draaide zijn hoofd om en zag een huiveringwekkende verschijning. Don Garcia, bleek en bebloed, kwam naar voren met kapitein Gomare, wiens gelaat nog steeds vertrokken was in huiveringwekkende grimassen. Zij liepen beiden naar de doodskist, en Don Garcia herhaalde, terwijl hij het deksel met geweld op de grond smeet: ‘Is hij voor ons?’ Op hetzelfde moment rees achter hem een reusachtige slang op, die een paar voet boven hem uittorende, en deze scheen op het punt zich in de doodskist te storten... Don Juan schreeuwde ‘Christus!’ en viel in onmacht op de stenen vloer. Het was al laat in de avond toen de passerende wacht een man ontdekte die roerloos bij de deur van een kerk lag. De boogschutters kwamen naderbij en dachten dat dit het lijk was van iemand die was vermoord. Ze herkenden graaf de Maraña ogenblikkelijk, en ze probeerden hem bij te brengen door koud water in zijn gezicht te gooien, maar toen ze zagen dat hij niet bij kennis kwam, droegen ze hem naar huis. Sommigen zeiden dat hij dronken was, anderen dat hij een pak slaag van deze of gene jaloerse echtgenoot had gekregen. Er was niemand in Sevilla, of tenminste geen enkel rechtschapen man, die hem graag mocht, en ieder had er het zijne over te zeggen. De een zegende de knuppel waarmee hij zo goed was afgeranseld, de ander vroeg hoeveel flessen wijn er in dat roerloze lijf konden. De dienstknechten van Don Juan ontvingen hun meester uit de handen van de boogschutters en zochten in allerijl een chirurgijn. Hij kreeg een geduchte aderlating, en kwam alras bij zinnen. Eerst liet hij slechts onbegrijpelijk gestamel horen, onsamenhangend geschreeuw, gesnik en gekerm. Langzaam maar zeker leek hij alle voorwerpen om zich heen aandachtig op te nemen. Hij vroeg waar hij was, en daarna wat er was gebeurd met kapitein Gomare, Don Garcia en de processie. Zijn dienaren dachten dat hij waanzinnig was geworden. Toen hij evenwel een hartversterking had genomen, liet hij zich een crucifix brengen en kuste dit langdurig onder een stortvloed van tranen. Daarna gelastte hij dat er een biechtvader moest worden gehaald. (Na deze episode komt Don Juan tot inkeer, treedt in het klooster en is zeer boetvaardig. Enkele jaren later verschijnt de broer van Doña Teresa, die zelf van verdriet gestorven is. Om de moord op zijn vader en de dood van zijn zuster te wreken, verleidt hij don Juan tot een duel, maar verliest. Don Juan legt zich hierna een nog strengere zelftucht op, en is de rest van zijn leven een voorbeeldig monnik.) |
|