| |
| |
| |
Dianus en Diana
Chris Honingh
Als ik dochters had liet ik hen dan
in mij lezen, zou ik in mijn naaktheid
nog begerenswaardig wezen? Kon mijn leven
zich voor hen openvouwen, zouden woorden
mijn gestalte bouwen als een huis, zonder dat de leegstand
te opvallend bleek? De middagzon schijnt
uitdagend op het stadsplein, door de luiken
is er koelte in alkoven, voor een paar uur
zal het licht de stad verdoven met het heilige narcoticum
dat onzichtbaar door de straten zweeft.
Zo ik dochters had, zouden ze met mij
een simpel maal gebruiken, wat kaviaar met toast
of vers van zee langouste? Zouden ze me wel vader noemen
of een naam die daar op lijkt? In de verte hoor ik
nog een claxon hoesten, na de echo is de stilte
snel teruggekeerd, zoals op het dijbeen van een vrouw.
Ik zie het voor me ingekaderd in het passepartout:
‘Diana jagende’ tussen moerbeibomen.
Vanachter houtskoolstrepen komt ze naar me toe,
alleen gekleed in lijnen, stippen, vlekken.
Als ik haar tot dochter had, dan was het nooit
zover gekomen. Nog nimmer heeft het nuttige
het aangename overtroffen in de kamers waar de schildersgeuren
heersen, de penetrante van de terpetijn
heeft het behang, de vloeren van azuur doortrokken.
Op een zee van ezels drijft een canapé,
| |
| |
zo geel als korenaren in het bovenlicht
gezeefd, in een uithoek ligt een afgenomen bos
van larikstakken uitgezakt, verlaten.
Ik sta afzijdig onder paarse druiveranken.
Toch is ze los van wat haar daar omringd
en ingekapseld heeft, zij laat zich neer, omzichtig
als een vallend blad en geeft een teken
om de kachels aan te zetten. Er zijn lampen
aangesleept, want zonlicht heeft zich achter wolken
teruggetrokken. Hoorbaar worden dingen weggestreept,
de krassen blijven even hangen in de atmosfeer
waarmee zij ons omgeeft. Geplas bij waterbakken,
verf biggelt over het papier, de ezels drinken
balkend van plezier, het vocht stroomt langs hun poten;
hier is de wereld geen woestijn, hier is de wereld
klein maar onbedorven. In elke kunstenaar
schemert toch een kind? Er is mededogen
in de houding die zij aangenomen heeft, de benen
licht gebogen, een arm die knieën samenbindt.
Zij verwijlt in zelfgekozen pose en zelfs
haar ademhaling wordt een lijn die af en toe beweegt,
versnelt en dan weer achterwege blijft.
Maar tenslotte zal het leven enigszins aan haar onttrokken
zijn, vervlakt en afgemeten, omdat pigment verblindt.
Op de houten vloer ligt een hond te grommen,
gras staat in zijn bek en uit zijn ogen straalt
een licht van duizend zonnen. Zijn neus
trilt als een espeblad, vochtig van de dauw.
Ik bescherm mijn ogen met mijn mouw
en tuur tussen de stenen stammen, die hun kroon
in kapitelen vinden. De zaal lijkt op te vlammen
in een wonderlijke brand, van de wanden strijkt
een bosrand neer met uitzicht op diepblauw
getinte bergen. Elk moment verwacht ik Amazonen
| |
| |
met hun weggesmolten borsten, de benen
om de brede paarderuggen. Dan raakt mijn hand
een stenen pijlenkoker die van een hoge stenen sokkel
dreigt te vallen. De punten zijn felrood gekleurd.
Ik denk: ‘Daar is de berg Algidus bij Tusculum,
het heiligdom van licht en donker, maar vooral de maan.
Misschien zal zij tot leven komen, voor me staan
in deze wouden, een schare nimfen aan haar zijde.’
De bomen waaien wat uiteen en in de verte
lijkt een trap ruw uit de rots gehouwen, dalend
tot een tegelvloer, een marmeren rivier.
Dan ontdek ik achter loof verscholen een fontein
waar in een uitgesleten bekken een vrouw
haar vocht op ingenieuze wijze plengt.
Stilstaand wenkt ze mij met beide armen,
alleen de ellebogen zijn een beetje aangetast.
Haar lichaam van albast ontwaakt,
de ogen schijnen van saffier, zodat ik niet beweren kan
dat haar blik me niet verrast. Het zonlicht
legt warm oker op de scène neer en min of meer
verwacht ik dat het beeld gaat spreken.
Aandachtig kijk ik naar de lippen, maar alleen
het water stroomt en op een uitspraak
kan ik haar nog niet betrappen.
Om haar uit te lokken roep ik zomaar in het rond:
‘Doe maar met me wat je met Kallisto deed
en maak van mij de grote beer of een of andere
sterrenregen!’ Haar stilte valt me tegen.
Desondanks wil ik haar bewegen, maar al wat trilt
zijn bladeren en takken op een handje wind.
Zou een hert zich in het schemerduister - ach nee,
het is een gobelin dat op de tocht beweegt,
de draden zijn versleten, goud en geel als
filigraan, een angstig rood in wat zonsondergang
moet heten en de domme opgestikte kop van het gewonde
| |
| |
dier dat wellicht door de honden opgevreten wordt.
Door de beschadigde fontein zie ik op een kale muur
en daardoorheen kan ik niet kijken, ik heb
mijn blik al afgewend en starend langs fazanten,
dodo's en een pauw die praalt met opgezette veren
ontdek ik naakte lijven, zwanehalzen, tepelhoven,
navelknopen. Het zachte vlees keert terug
in tere kleuren, de ellebogen steunen op een oud matras,
een lucht wordt op een doek versmeerd
totdat het lichaam zich naar alle kanten
heeft gekeerd alsof het zich geleidelijk
verplaatst van waar zij ligt naar waar
zij komen gaat, leger maar toch ook vollediger
omdat zij nu is afgenomen, voor altijd
stil blijft staan, weergegeven en geabsorbeerd.
|
|