| |
| |
| |
Vreemd en eenzaam
Kester Freriks
Ik ben niet iemand van dure alleeën of goud geplaveide winkelstraten, van overvolle terrassen op hoeken en pleinen waar men gezien wordt en elkaar vanuit ooghoeken en tussen wimperharen beloert. Het hart van de stad laat ik links liggen. Tot blinkende en verleidelijke uitstalkasten opgetuigde etalages, waar alles spiegelt en schettert, wekken mijn afkeer. Hoewel nooit om geld verlegen en evenmin gierig, ken ik geen kooplust. Niets van die uitgestalde waar doet mijn hart sneller kloppen en mijn vingers tintelen van ongeduld om verse, ongekreukte bankbiljetten bij tientallen tegelijk op de toonbank uit te tellen. In winkelsteden, tussen guldensbazars, gevelkiosken, warenhuizen en boutiques voel ik me als een kat in een vreemd pakhuis. Hoe kom ik hier weg? is aldoor mijn eerste gedachte.
Van de lust tot bezitten ben ik de verpersoonlijking van het tegendeel, het negatief: elk boek, elke grammofoonplaat is me teveel, vulpennen verzamel ik niet, potloden zijn me goed genoeg, in mijn klerenkast wiegelen aan de knaapjes niet meer dan twee onopvallende colberts, een stel witte overhemden, twee broeken. Gelezen boeken verkoop ik, ik geef ze weg of breng ze terug naar de bibliotheek. Een boek dat niemand wilde hebben, liet ik eens opzettelijk achter op de leestafel achter van een café, tussen kranten en leesbladen. Daar hoorde het thuis, naast die vergankelijke en vluchtige druksels.
Van mijn kinderjaren heb ik alles van de hand gedaan of ben ik in de loop van de tijd bij verhuizingen kwijtgeraakt. De vertedering van volwassen mensen over een oud schoolschrift of een krassige tekening van vroeger is me vreemd. Wel moet ik toegeven dat ik geen afstand kon doen van een paar kinderboeken, bijna alle met een opdracht van mijn moeder erin: ‘Voor je goede rapport’ of zoiets. Of, voorin Paulus de Boskabouter: ‘Sint Nicolaas 1966.’ Als ik Olli Fant uit Poppelo opsla, staat er: ‘Van grootmama.’
Het spreekt vanzelf dat het mij, in mijn drang tot onthechting, ontbreekt aan foto's. Wat ik me herinner zit in mijn hoofd; en is het
| |
| |
weg, dan was het kennelijk niet de moeite van het herinneren waard. Mijn geheugen kan het stellen zonder plaatjes. De vierde verdieping waarop ik woon ligt aan de rand van Amsterdam, uitkijkend over de Kostverlorenkade. Sta ik voor het raam dan is mijn rug naar de binnenstad gekeerd en strekt zich voor mijn ogen de eentonige wijk uit die, even kleinsteeds als raadselachtig, de Baarsjes heet. Er staat daar altijd een schrale wind, zelfs de meeuwen in de lucht zijn van een kille, spookachtige witheid. Ik vind dat wel mooi zo, die wijde verte van eentonige bebouwing en die lege hemel daarboven. Ook de scherpte waarmee het liniaalrechte kanaal door de stad snijdt, bevalt me.
Ik ben geen gevoelige natuur. Die Amstel mag zo schilderachtig de stad binnenkronkelen wat ze wil, haar als het ware vanuit verschillende hoeken afwachtend beloerend voordat ze zich ter hoogte van de sluizen pas werkelijk prijsgeeft aan het stelsel van grachten, mij bekoort het niet. De grillige weerkaatsing van de gevels in het water bij zonsondergang, maan- of lantaarnlicht wekt in mij geen beroering. De muren van mijn huis zijn kaal. Tafel, stoelen, een bed vormen het karige interieur. De oude Blaupunkt-radio met een klankkast van bakeliet speelt muziek die ik snel vergeet. Naar programma's met gesproken woord luister ik nooit; er is niets hatelijkers te bedenken dan vreemde stemmen over de radio.
Ik kan niet luisteren, daartoe ben ik te ongeduldig. Wel kijken: een libertijn moet beschikken over goede ogen.
In dat huis, op het tafeltje naast het bed of op het marmeren plankje onder de spiegel in de badkamer, laten vrouwen vaak iets achter - een toilettasje, een spiegeltje, lippenstift, een oorbel, de Cosmopolitan of Avenue -, dat ik hun nooit nastuur. Het staat hun vrij tasje of oorbel terug te komen halen. Bloemen zend ik in het rond of ansichtkaarten met uitnodigingen, maar geen spullen.
Dat ik niets zou bewaren, is bezijden de waarheid.
Ik ben verzot op voorwerpen die hun eigenaar, nee: eigenares, zijn kwijtgeraakt. Die als weeskinderen aan de Kostverlorenkade achterblijven. Ze krijgen een plaatsje in het geheime zijkamertje dat ik mijn museum noem. Onvoorstelbaar wat vrouwen zoal in vreemde slaapkamers en onbekende bedden achterlaten. Van zijden kousen tot haarspelden. Ik verbaas me er al niet meer over wanneer ik, na een liefdesnacht, in het omwoelde bed de intiemste kledingstukken
| |
| |
tegenkom. Ik druk ze schuchter tegen mijn lippen. In de spiegeling van een zilveren oorbel probeer ik de gloed van de hartstocht terug te vinden van de voorbije nachtelijke uren.
Een vrouw komt bijna nooit meer bij me terug; ik ben daar niet rouwig om. Wanneer een meisje alles heeft ingewilligd is ze zwak en heeft ze alles verloren, want onschuld is voor een man een ogenblik van zwakte, maar voor een vrouw is het haar diepste wezensinhoud. Vanaf dat ogenblik is alle weerstand onmogelijk. Liefde is mooi zolang er tegenstand is. Heeft het verzet opgehouden, dan is liefde zwakheid, wordt de glans dof. Nog nooit heb ik in tranen afscheid genomen van een vrouw en ik wil niet dat zij tranen laat. Dat staat me tegen: ze hebben niets te betekenen. Ik heb haar bemind, ik ben een sensuele egoïst, leef in de volle bloei van mijn zonde, een lustdemon die behekst is door vrouwen, en nadat zij ruw tot vervoering werd gebracht ben ik weer weggegaan. Ik was dienaar van haar genot; zij de dienares van het mijne.
Een vrouw heeft me eens verteld dat zij het meest opgewonden raakte van kerels die haar, zonder naar haar begeerte te vragen, neergooiden om de hunne bot te vieren. Als zij dan van lust schreeuwde, was het om de lof die hij nodig had om meer en meer geprikkeld te worden. Er zijn ook vrouwen die het gedrag van dergelijke mannen beschouwen als haat jegens hun geslacht. Zo eenvoudig ligt dat niet. In elke aanbidding ligt wreedheid besloten. Al was het alleen maar omdat geen begeerte bevredigd wordt met een vrouw die geen echte vrouw is, of met een man die geen man is: de vleselijke lust is op haar hoogtepunt schaamteloos zelfzuchtig.
Ik ben gesteld op hardheid en strengheid. Mijn hart is van steen - en toch klopt het. Mijn emoties liggen diep in mij bevroren - en toch laaien ze hoog op. Ik weet alles over een berg die op geen landkaart is te vinden, namelijk de Venusberg. Daar huist de zinnelijkheid, daar beleeft zij haar wilde vreugdes: zij is immers een rijk, een staat op zich. In dit rijk hoort de taal niet thuis, evenmin de bezonnenheid van het denken of het moeitevolle zoeken van de reflectie.
Daar weerklinkt alleen de ongebreidelde stem van de hartstocht, het spel der zinnen, het wilde bruisen van de roes. Elke mooie vrouw is goed voor het genot, terwijl niet een de enige ware is.
Ik ben een laatbloeier. Vroeger, vlak voor de tijd van mijn eerste veroveringen, kwamen er vaak vrienden bij me over de vloer. Zij
| |
| |
praatten over hun flirtages, verhoudingen en affaires, hoe ze zich tongzoenend en zuipend en naaiend (‘Ik neukte d'r helemaal droog’) een weg door het leven baanden. In de school der veroveringszucht beriepen ze zich aldoor op voorgangers: oudere broers die het met gewillige schoolmeisjes deden, klasgenootjes die met meisjes in de fietsenkelder verdwenen en met verhitte gezichten terugkwamen, popidolen die alle vrouwen van de wereld konden krijgen en vervolgens een vroege dood waren gestorven zoals Gene Vincent (Huntin' for the baby) en Jim Morrison of, als ze weleens naar een klassieke plaat luisterden, de adellijke vrouwenjager Don Giovanni uit de opera van Mozart. Wat vond ik ze altijd aandoenlijk als ze in hun lichtzinnige geldingsdrang de aria van Don Giovanni's knecht Leporello begonnen te zingen: ‘Ma in Ispagna son già mille e tre.’
Die Don Giovanni: zeshonderdveertig in Italië, honderd in Frankrijk etc. In Spanje al duizenddrie. Tel ze eens op, die boerenmeisjes, burgermeisjes, gravinnen en baronessen. Tweeduizendvijfenzestig. Wat een lijst. Bij blondjes loofde hij hun lieftalligheid, bij brunettes hun standvastigheid, 's winters wil hij de mollige en 's zomers de slanke, maar zijn voorliefde gaat uit naar de jonge debutante. Als ze maar een rok draagt; de rest deert hem niet. De getallenleer zegt dat je van een groot getal de afzonderlijke cijfers moet optellen om tot het geheim achter dat getal te komen. Dat levert het ongeluksgetal dertien op: twee plus nul plus zes plus vijf.
Waren die vrienden met hun verhalen maar nooit bij me over de vloer gekomen. Had ik maar nooit naar ze geluisterd. Zonder dat ze het wisten, verwoestten ze mijn hart en vergiftigden ze mijn fantasie. Want luisteren deed ik als ze met zware tong van slaaptekort hun avances uit de doeken deden. Geen zinswending ontging me. Elk detail stelde ik me voor, bijvoorbeeld op welke hoogte van de dijen van het meisje in kwestie de kouseband eindigde. Ik leek hun biechtvader, zuchtend van onvervulde wellust in het halfduister van zijn hokje. (Het katholieke biechthokje van vroeger is de hedendaagse peepshow.) Door mijn vragen lieten ze zich tot steeds grotere hoogten van vertelkunst verleiden. Ikzelf, toen nog bleu, wist in taal alles van de erotische verleiding. (Later verloor ik me met een vrouw in de goorste verbale fantasieën. Ik zou nu niet weten waar ze woont. Nauwkeurig herinner ik me haar mond met de gewelfde bovenlip als van Isabella Adjani. Geen man die schrijft voor pornoblaadjes of 06-lijnen
| |
| |
- gesprekskosten bedragen een gulden per minuut - kan overtreffen wat er uit dat lieftallige, zoete wauweltje van d'r kwam. Ze werd hees als ze me vertelde dat ze jarenlang ingeslapen was bij hetzelfde droombeeld: mannen achter een hek die zich bevredigden terwijl zij in haar glorieuze, onaanraakbare naaktheid langs hen liep. Een aanraking van mijn hand tussen haar benen kon daar minder gloed veroorzaken dan haar eigen woorden al hadden gedaan.)
's Nachts of 's morgens vroeg, wakker liggend in bed, denk ik aan de vrouwen met wie ik het bed deelde. Dat zijn geen ‘mille e tre’, dat is me te abstract.
Toch waren er maanden in mijn leven waarin ik me met vliegende roekeloosheid van de ene sponde naar de andere begaf in dat gelukzalige tijdperk voordat sex en dood een duivels verbond sloten. Wat me bezielde weet ik niet meer. Het leek of een duistere drang in mijn lichaam elke rede had uitgeschakeld. Sperm pressure die me gek maakte van innerlijke onrust. Misschien wilde ik wraak nemen op de vrienden van vroeger die me aftroefden met hun verhalen, want, goedbeschouwd, daarmee is mijn ongeluk begonnen, sindsdien is mijn fantasie ten prooi aan de meest koortsachtige opwinding.
Ik ontdekte dat een man zijn gedachten helemaal niet kan beheersen. Wat ik ook deed, ik dwaalde af naar erotische fantasieën. Ze woelden mijn hart om en om, zoals verhitte lichamen een bed omwoelen. Autorijden, lezen, naar film of theater gaan werd een bezoeking, want nooit was ik bij de les. Zouden er langs de weg geen meisjes staan die hun volle lippen om mijn erectie wilden sluiten, zodat ik bij honderddertig kilometer per uur, met mijn ogen half samengeknepen van genot turend naar de middenstreep, diep in hun mond leegstroomde? Waar kon ik ze vinden, die juffertjes, o waar? Ik heb geld bij de vleet. Toneelspeelsters konden in welk stuk van het wereldrepertoire ook beter helemaal niets zeggen. Aan mij was het niet besteed, ik die alleen maar zacht voor mezelf dwingende opdrachten fluisterde als: ‘Kleed je eerst eens uit, dat wil je toch...!’ In die tijd durfde ik nauwelijks iemand onder ogen te komen, bang dat mijn geheime droomwereld op schaamteloze wijze in alles, van gebaar tot woordkeus, zichtbaar zou worden. Was ik soms ziek?
Ons verlangen onszelf te kennen komt eigenlijk uit niets anders voort dan het besef dat we op een dag zullen weten wie we zijn en dat we hier, tijdens het leven op aarde, niets anders te doen hebben dan
| |
| |
ons voor te bereiden op die toekomstige onthulling van dat geheim. De onmogelijkheid dit raadsel op voorhand te begrijpen, maakt het geenszins kapot. Integendeel. Met de dag wordt het geheim grootser, duizelingwekkender en neemt onze angst ervoor toe. Dat is het moment waarop we te gronde gaan: aan de alcohol, aan de vrouwen of aan die onmeedogende ziekte die leven heet. Ik maak me geen illusies. Er huist een roofdier in me.
Hoe onvoorstelbaar het aantal van ‘duizenddrie’ in dat ene Spanje ook is, en hoe schamel die slechts ‘honderd’ in Frankrijk daarbij afsteken, die getallen leiden op absurde wijze de aandacht af. Het is een melancholiek begeren dat mij parten speelt en mijn hart en gedachten in beslag neemt. Al versierde ik in Amsterdam in een willekeurige week acht vrouwen (een per werkdag, vrijdag en zaterdag twee en zondag rustdag) en leek de paradijselijke toestand nabij, meteen na het afscheid van elk van die vrouwen trok mijn onrust me weer voorwaarts, verder de stad in, dieper in haar cafés, dancings, disco's en naar de bij nacht schaars verlichte straathoeken - overal waar de verzoeking fluistert. Hoor de werveling van de verleiding, de stilte van het ogenblik voor je een vrouw aanspreekt!
Misschien was ik wel ziek. Want erotische opwinding kwam nooit alleen, zeker niet bij mij. Ze gaat gepaard met opstandigheid tegen alle vrouwen, zonder terughoudendheid. Dat schijnt een wet te zijn: van aanbidder van vrouwen verandert een man snel in vrouwenhater. Hoe overweldigender en devoter zijn adoratie is, des te dieper valt hij in het slijk van de afkeer. Alleen onverschillige, kille mannen kunnen met vrouwen trouwen en hen vervolgens aan het aanrecht achterlaten, de kinderen ter verzorging geven, laten sjouwen met boodschappen. Is dat wat mensen ‘houden van’ noemen? IJs dat over begeerte is gelegd, waardoor onze samenleving in stand blijft? Wanneer ik dit overdenk voel ik me vreemd en eenzaam, geboren in een verkeerde wereld. Het echec van een man die te lang, ik loop tegen de veertig, met zijn gedachten alleen is geweest en als de dood is voor elke vorm van bestendigheid en trouwhartigheid.
In al die vrouwen op wie ik joeg, en nog steeds jaag, zocht ik dat ene meisje terug dat niets van me wilde weten. Dring ik bij die ene vrouw binnen, dan is het om alsnog haar trots te breken. Laat ik een andere vrouw naakt op bed liggen, zonder haar aan te raken, terwijl ik me in tien minuten laveloos drink, dan is dat om haar alsnog pijn te
| |
| |
doen. Rinkelt dwingend de telefoon en weet ik wie er belt, ik neem niet op. Zij zou op dat ogenblik een steek in het hart moeten voelen, op dezelfde manier hulpeloos aan het toestel gekluisterd als de vrouw die ergens vanuit Amsterdam mijn nummer had gedraaid en met wie ik geen medelijden kon hebben.
Zij - ze heeft geen naam - was als elk meisje van haar leeftijd, zo'n zeventien. Zij wist beter wat ze niet dan wat ze wel wilde, ze verborg zich, haar onschuld was eigenlijk de som van tienduizenden fantasieën over hoe ze ontmaagd of voor het eerst verkracht zou worden. Keek je in haar ogen, dan las je waaraan ze desperaat niet wilde denken, dit jongere zusje van Lulu, deze radeloze Ophelia, deze Penthesilea met haar beide jeugdige borsten, dit nest dat je het liefst op ijs en kleren wilde trakteren, de hele dag door.
Hoe dan ook: ze bestond niet in werkelijkheid, waar ik haar ook zocht.
Ik had haar stukje bij beetje opgebouwd, luisterend naar de verhalen die vrienden me vertelden. Soms leek ze nog het meest op de alweer wat oudere meisjes die in Amsterdam op de affiches voor sigaretten-, drank- of lingeriereclame staan. Onbestaanbare wezens, want voor de goede beschouwer is duidelijk dat ze getekend zijn - niet gefotografeerd. Als marionetten lenen ze hun taille van de ene vrouw, hun benen van de andere, hun dijen van een derde en hun borsten van de vierde. Hun oogopslag onveranderlijk geslachtsloos.
Dat is het tergende van een wereld die, in mijn ogen, voornamelijk is bevolkt door vrouwen. Naar mannen kijk ik niet; vriendschappen zijn gestrand. Het tergende is dat ik in mijn zoektocht naar echtheid telkens stuit op onechte modellen of op mijn eigen ongrijpbare fantasieën die nooit belichaamd zullen worden, want er bestaat geen vrouw die zich daarnaar voegt. Het evenbeeld van de droom is nergens te vinden.
Dat maakt razend. En eenzaam. Het dwingt tot een knieval voor de net niet ideale liefde.
Het ergste wat een man kan overkomen is ruzie krijgen met een vrouw die ervan overtuigd is dat vrouwen niet mooi mogen zijn, dat ze zich niet sierlijk hoeven te bewegen, dat elke charme uit den boze is. Het zijn zulke vrouwen die het liefst een priem zouden steken in ogen als die van mij: ogen die zich laven aan de vrouwelijke verschijningsvorm. Al hebben ze gelijk, die vijandinnen van de idolâtrie de la femme,
| |
| |
ik kan mijn ogen niet wegsnijden en er andere voor in de plaats zetten, gevoelens in mijn hart aanspreken die er niet zijn.
Elke eerste liefde, gedroomd of niet, is met touwtjes verbonden aan alle latere liefdes. Het is net of al die vrouwen elkaar in de weg zitten en tegelijkertijd een kleed op hetzelfde weefgetouw maken, maar elk van hen wil haar eigen patroon erin weven. Wat ik spaar zijn vrouwen, geuren, lichamen. Van elkaar verschillend en toch eender in hun sensualiteit en bekoring.
Ben ik niet op jacht, dan blik ik terug. Ik zie gezichten en half geopende en juist geheimzinnig gesloten monden van vrouwen voor mijn ogen dansen. De muren in mijn kamer zijn als het witte doek, waarop filmbeelden verschijnen. Die verhouden zich als de beweeglijkheid van de vrouwen in het echt tot de stilte van de herinnering, als ingrijpen tot berusting.
‘Ik neukte d'r helemaal droog’: daarna is het met iemand als ik nooit meer goedgekomen, hoe vaak ook, hoeveel, met wie, waar. ‘Mille e tre’: een bedrijf later is hij dood. Zoals hij leefde, stierf de verdorvene in misdaad en ontucht. Eindelijk uitgeraasd.
|
|