De Tweede Ronde. Jaargang 13
(1992)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
Tien dizijnen
| |
XXXVTwee nieuwe sikkels heeft de maan getoond,
En even vaak is hij weer afgenomen;
Twee zonnen hebben zich aan mij vertoond,
En even sterk is jouw beeld toegenomen
Als mijn verwachting krachten heeft hernomen
Voor al die tijd, nu jij bent weggegaan,
Dat ik en leven niet meer samengaan;
Want sterven, maandenlang van jou gescheiden,
Al ben ik in jou blijven voortbestaan,
Is even zwaar als ongescheiden lijden.
| |
XXII
Comme Hecaté tu me feras errer
Et vif, et mort cent ans parmy les Umbres:
Comme Diane au Ciel me resserrer,
D'où descendis en ces mortelz encombres:
Comme regnante aux infernalles umbres
Amoindriras, ou accroistras mes peines.
Mais comme Lune infuse dans mes veines
Celle tu fus, es, et seras DELIE,
Qu'Amour a joinct à mes pensées vaines
Si fort, que Mort jamais ne l'en deslie.
| |
XXXV
Ja deux Croissantz la Lune m'a monstré:
Autant de fois plaine nous est descreue:
Et deux Soleilz, qui m'ont cy rencontré,
Autant de toy m'ont la memoire creue,
Que m'est la force en l'attente recreue
Pour le long temps, qui tant nous desassemble,
Que vie, et moy ne povons estre ensemble.
Car le mourir en ceste longue absence -
Non toutesfois sans vivre en toy - me semble
Service esgal au souffrir en presence.
| |
[pagina 195]
| |
XLVIAls het verlangen, beeld van 't meest geliefde,
De spiegel is van 't hart, waarvan de gloed
Mij slechts weerkaatst die ik met al mijn liefde
Koester in mij als 's levens hoogste goed,
Vanwaar die dwaze wil die mij steeds doet
Ver wegvluchten van wat mij achtervolgt?
Hoe ver het hert ook vlucht, hoe meer men 't volgt
Om het in slavernij te laten leven;
Hoe meer ik vlucht, hoe meer mij 't kwaad vervolgt,
Bittere God, van 't zoetste goed van 't leven.
| |
LXXVIIGeketend aan mijn Kaukasus van lijden
Diep in mijn hel van eindeloze nood,
Knaagt ijdle hartstocht zonder medelijden
Aasgier van mijn onsterfelijke dood,
Tot in mijn ziel met wreedheden zó groot
Dat, door die bloeddorst in de dood gedreven,
Hoop haar toch, onverhoopt, weer doet herleven,
Eeuwig herboren voor dezelfde pijn,
Opdat in mij dit ongelukkig leven
Prometheus schuldeloos tot beul zal zijn.
| |
XLVI
Si le desir, image de la chose
Que plus on ayme, est du coeur le miroir,
Qui tousjours fait par memoire apparoir
Celle où l'esprit de ma vie repose,
A quelle fin mon vain vouloir propose
De m'esloingner de ce qui plus me suyt?
Plus fuit le Cerf, et plus on le poursuyt,
Pour mieulx le rendre aux rhetz de servitude:
Plus je m'absente et plus le mal s'ensuyt
De ce doulx bien, Dieu de l'amaritude
| |
LXXVII
Au Caucasus de mon souffrir lyé
Dedans l'Enfer de ma peine eternelle,
Ce grand desir de mon bien oblyé,
Comme l'Aultour de ma mort immortelle,
Ronge l'esprit par une fureur telle
Que, consommé d'un si ardent poursuyvre,
Espoir le fait, non pour mon bien, revivre:
Mais pour au mal renaistre incessamment,
Affin qu'en moy ce mien malheureux vivre
Prometheus tourmente innocemment.
| |
[pagina 196]
| |
CXLIVIk leef in jou, al ben je ver afwezig,
Ik sterf in mij, in veeg aanwezig zijn;
Hoe ver jij bent, je bent altijd aanwezig,
Hoe na ik ben, het is afwezig zijn.
En klaagt Natuur in haar beledigd zijn,
Dat ik in jou en niet in mij wil leven,
De Almacht heeft, door treflijkheid gedreven,
De ziel die zij mijn lijf had toebedacht
Maar die daar onvolmaakt zou zijn gebleven,
In jou tot haar volkomenheid gebracht.
| |
CLXIVAls een dood lichaam in de oceaan,
Prooi van de zee en speelbal van de winden,
Trokken de golven van een wreed bestaan
Mij naar de bittere diepten die verslinden.
Maar jij, mijn Hoop, jij wist mijn zwak te vinden,
Jij kent mijn ijdele fantasterij,
En met één woord, haar naam, bevrijdde jij
Mijn ziel uit die verraderlijke gronden;
Door dat woord, oorverdovend, heb ik mij
In opperste verwarring teruggevonden.
| |
CXLIV
En toy je vis, où que tu sois absente:
En moy je meurs, où que soye present.
Tant loing sois tu, tousjours tu es presente:
Pour pres que soye, encores suis je absent.
Et si nature oultragee se sent
De me veoir vivre en toy trop plus, qu'en moy:
Le hault povoir qui, ouvrant sans esmoy,
Infuse l'ame en ce mien corps passible,
La prevoyant sans son essence en soy,
En toy l'estend, comme en son plus possible.
| |
CLXIV
Comme corps mort vagant en haulte Mer,
Esbat des Ventz, et passetemps des Undes,
J'errois flottant parmy ce Gouffre amer
Où mes soucys enflent vagues profondes.
Lors toy, Espoir, qui en ce poinct te fondes
Sur le confus de mes vaines merveilles,
Soubdain au nom d'elle tu te resveilles
De cest abysme, auquel je perissoys:
Et, à ce son me cornantz les oreilles,
Tout estourdy point ne me congnoissoys.
| |
[pagina 197]
| |
CCCXLVITot het verheven pand van diepe trouw
Zou jou misschien gemakkelijk bekeren,
Zo niet je meelij of je plicht als vrouw,
Dan wel mijn zuiver en getrouw begeren
Om met jou in de hoogste hemelsferen
Tezamen en vereend voorgoed te wonen.
Zie je daar niet van het westen de Rhône
Zich afwenden, recht op het zuiden aan,
Om hier zich te verenen met zijn Saône
Tot in hun zee, waar beiden sterven gaan?
| |
CCCLXVIIVeel langer nog dan een platonisch jaarGa naar voetnoot*
Was één maand die ik zonder jou moest leven.
Toen ik jouw vredig voorhoofd weerzag waar
Rechtschapenheid en wijsheid samenleven,
Verheven grens van alle menslijk streven,
Geloofde ik in de kracht van mijn dromen.
Jij kwam, mijn Ziel, weer in mijn lichaam stromen
Toen ik haar godlijk blanke handen vlug
Met hemels aardse armen voelde komen
Eén om mijn hals, de ander om mijn rug.
| |
CCCXLVI
A si hault bien de tant saincte amytié
Facilement te debvroit inciter,
Sinon debvoir, ou honneste pitié,
A tout le moins mon loyal persister,
Pour unyment, et ensemble assister
Lassus en paix en nostre eterael throsne.
N'apperçoy tu de l'Occident le Rhosne
Se destourner, et vers Midy courir,
Pour seulement se conjoindre à sa Saone
Jusqu'à leur Mer, où tous deux vont mourir?
| |
CCCLXVII
Asses plus long qu'un Siecle Platonique
Me fut le moys, que sans toy suis esté:
Mais quand ton front je revy pacifique,
Sejour treshault de toute honnesteté,
Où l'empire est du conseil arresté,
Mes songes lors je creus estre devins.
Car en mon corps, mon Ame, tu revins,
Sentant ses mains, mains celestement blanches,
Avec leurs bras mortellement divins
L'un coronner mon col, l'aultre mes hanches.
| |
[pagina 198]
| |
CCCLXXVDie eerste lieflijke herinnering
Die altijd in mijn hart is blijven leven,
Jouw fiere eenvoud en de schittering
Van ogen die Cupido zelf weerstreven,
Penseelde daar met de sappen van 't leven
Jouw beeld zó levend van gelijkenis
Dat, in verwarring en ontsteltenis,
Mijn ziel het stil aanbidt de ganse dag,
En in de sluimerende duisternis,
Als alles rust, te minder rusten mag.
| |
CCCLXXVIJij bent het lichaam en ik ben jouw schim,
Die mij in stille onderdanigheid,
Niet zoals Hecate de helleschim
Voortjaagt door brute gewelddadigheid,
Maar door de macht van jouw rechtschapenheid
Mij leidt vol zwijgzame bewondering
Voor jou en als getrouwer volgeling
Dan ooit een mens bezat als schaduwbeeld;
Maar waarom, liefste, steeds die foltering
Van mijn wil die jouw harde wil niet deelt?
| |
CCCLXXV
De toy la doulce, et fresche souvenance
Du premier jour, qu'elle m'entra au coeur
Avec ta haulte, et humble contenance,
Et ton regard d'Amour mesmes vainqueur,
Y depeingnit par si vive liqueur
Ton effigie au vif tant ressemblante,
Que depuis l'Ame estonnée, et tremblante
De jour l'admire, et la prie sans cesse:
Et sur la nuict tacite, et sommeillante,
Quand tout repose, encor moins elle cesse.
| |
CCCLXXVI
Tu es le Corps, Dame, et je suis ton umbre,
Qui en ce mien continuel silence
Me fais mouvoir, non comme Hecate l'Umbre,
Par ennuieuse, et grande violence,
Mais par povoir de ta haulte excellence,
En me movant au doulx contournement
De tous tes faictz, et plus soubdainement
Que l'on ne veoit l'umbre suyvre le corps,
Fors que je sens trop inhumainement
Noz sainctz vouloirs estre ensemble discords
|