De Tweede Ronde. Jaargang 13
(1992)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Verhaal van deze haan
| |
[pagina 141]
| |
Granada was toen een grote, legendarische stad. Het geslaagde gedicht waar iedere ware dichter heimelijk een hekel aan heeft. Bloeiende guirlandes met rozen en moerbeibloesems omkransten haar muren. De kathedraal draaide met haar ronde kont en naderde als een centaur te midden van daken vol dromen en groene ruitjes. Om middernacht protesteerden oliepitjes en zwevende katten tussen balustrades en dakranden tegen de kille volmaaktheid van de vijvers. In de citroenwinkel schminkten alle verkopers hun gezicht in een verrukkelijk geel om de klanten te bedienen. Er speelden zich ongelofelijke taferelen af: twee marmeren dreumesen werden met een moker door de burgemeester kort en klein geslagen omdat ze met hun handjes vol dauw leken te bedelen. Granada was toen, zoals altijd, de minst pittoreske stad ter wereld. Vanaf de Silla del Moro zag don Alhambro haar vredig sluimeren, en hij besefte dat de stad uit de landerigheid waarin ze was vervallen diende te ontwaken. Hij besefte dat er door de harten en de straten een schreeuw moest klinken. Door deze gedachte geplaagd, viel hij tijdens een juninacht in slaap op de glinsterende achtergrond van een eindeloze film met wind die door het venster op zijn hoofd geprojecteerd werd. Hij had een droom vol kokoskoekjes en flessen met een zeldzaam soort whisky van het merk Dram en hoefijzerbogen en grote pagina's vol Engelse tekst waarop in gouden letters het woord Spain uitblonk. Wat kon je, om de liefde Gods, verzinnen, wàt, om Granada uit zijn toversluimer op te doen schrikken? Deze stad heeft wat leven nodig, ze moet rinkelen als een bel in de handen van een straatventer; schud ze eens goed dat ze weergalmt! Maar hoe? Waarmee? Net op dat ogenblik werd don Alhambro met de helse cadans van brekende spiegels op veertig verschillende punten omsingeld door de veertig Karel de Derdes van zijn dukaten. ‘Bèèè, bèèè, sticht een krant!’ klonk het aristocratische geblaat van de voorname lammetjes-met-Karelde-Derde-kop. ‘Sticht een krant! Bèè, bèèè!’ Rillend en blij verrast schrok onze vriend wakker. Tussen zijn tanden zaten nog restjes gouden gerinkink en plukjes episcopale schapewol van de droom die nu uit zijn ogen wegtrok, vol serpentines en heren met Franse manieren, - een droom die met zijn weitas vol anemonen de wijk nam door de dakramen. Daar kraaide een haan, en nog een haan, en nog een, en nog een. En in don Alhambro's weke hart plantte het opgewonden en in golven ten | |
[pagina 142]
| |
top stijgend gekraai een stel sierlijke banderilla's. En hij besloot een tijdschrift te stichten. Eerst verscheen hem nog in een flits de aartsengel Gabriël, patroon van de propaganda, omringd door wondermooie hanen. Een fractie van een seconde later verrees voor zijn ogen één enkele haan die in alle toonaarden de naam Granada uitkraaide. ‘Ik heb het! De Haan!’ En meteen toog hij op zoek naar een levende haan die model zou kunnen staan voor het titelontwerp, want don Alhambro was en bleef een naturalist in hart en nieren. Een tegenvaller was dat uitgerekend in die dagen de hanen van Granada door een niets ontziende epidemie werden neergemaaid. Ze stierven bij honderden. Hun kam werd olijfkleurig en hun veren veranderden in een welhaast kleurloze substantie, die vale tint van woestijnvogels, iets tussen zand en as. Het was een bedroevend schouwspel 's ochtends voor wie vanaf de torens neerkeek op de stad. Langzaam zag je het gekukeluku uitdoven volgens dezelfde liturgie als de kaarsen op de driehoekige kandelaars tijdens de donkere metten op Witte Donderdag. Vanaf de Velatoren kon je scherp de plattegrond van het schril gekraai en het geklapwiek van stervende hanen waarnemen. Nooit eerder had een epidemie zo lelijk huisgehouden. Angstig holde don Alhambro van het ene adres naar het andere. Overal trof hij dezelfde vale veren en openstaande deuren aan. Soms werd er naargeestig gemompeld: ‘Hij is al opgegeten.’ Dan ontwaarde hij in de blik van de spreker een slinkende hanekam die, in al zijn broosheid, deed denken aan een orchidee. Hoe dan ook, zelfs al zouden er duizenden hanen zijn overgebleven, dan nog zou de moeizame speurtocht van don Alhambro niets hebben opgeleverd. Een miljonair die nog maar pas in de stad was aangekomen, Monsieur Meermans, kocht voor een forse prijs alle nog voorradige hanen op, want deze bon-vivant was dol op een ferme schotel rauwe hanekammen die hij, zittend op een stoel van massief goud, op zijn met smaragden bezette vork prikte. Voor onze held zat er dus niets anders op dan een haan te stelen uit de tuin van deze eminente verzamelaar. Dat ging zo. Op een nacht, toen de klok genereus alle twaalf de slagen sloeg die ze in petto had, wipte don Alhambro over het hek en drong het park binnen dat in Granada ‘tuin van de Martelaren’ heet. Het stikte er van de hanen. Het was er een waar aards paradijs van Bruegel, met als enige attractie de glorieus kraaiende vogels. In ceders, cipressen en | |
[pagina 143]
| |
rozestruiken vertoonden zich niets dan bronskleurige vleugels, zwarte vleugels, staalblauwe vleugels, levende knoppen en rottinkjes en pijpekoppen. Onverhoeds pakte don Alhambro een sultanshaan beet die op een tak zat te dommelen; zielsgelukkig rende hij weg met zijn buit. Voor hij de tuin kon verlaten, stiet het dier zijn middernachtelijk kukeleku uit. Het was een vochtig kukeleku met iets van champignons en van viooltjes, gesmoord in de mouw van de erudiete dief. In dat gezegende tijdvak werd Granada verscheurd door twee elkaar bekampende borduurscholen: die der Eerwaarde Zusters Dominicanessen enerzijds, die van de roemruchte Paquita Raya anderzijds. De Eerwaarde Zusters bewaarden in een fluwelen kistje de twee oorspronkelijke naalden waarmee maagdelijke wonderen waren verricht door de kunstzinnige Zuster van het Gouden Sacrament en de niet minder bevlogen Zuster van de Zilveren Ontvangenis. Dit kistje was zoveel als het vestaalse vuur waarmee het gesteven hart van de novices werd aangestoken. Het bevatte het levenselixir van raad en draad. Paquita Raya, daarentegen, beoefende een populairder, meer doorleefde en republikeinse kunst, vol opengesneden watermeloenen en op het doek verharde appels. De kunst van de exacte waarneming en de Spaanse emotie. Alle donkerharige dames waren op Paquita's hand. De blondines, brunettes en een kleine kring albina's, op die der Eerwaarde Zusters. De waarheid gebiedt te erkennen dat beide scholen bewondering afdwongen, want waar de Eerwaarde Zusters hún triomf vierden dankzij een ton gouddraad op de mantel van Onze Lieve Vrouw der Verlatenheid van Osuna, triomfeerde Paquita in Brussel met een borduurwerk dat de Patio met de Leeuwen voorstelde, het resultaat van niet minder dan vijf en een half miljoen steken. Don Alhambro stond niet lang in beraad of hij naar deze of gene zou gaan om zijn plan ten uitvoer te brengen. Met de popelende geestdrift van de haast rende hij naar het huis van de lekeborduurster en legde zijn benige vingers op de afgesneden hand van de deurklopper. ‘Wie is daar?’ Er stond een heldere, wolkeloze vrieshemel. Bevroren grammofoonnaalden krasten op de flank van de berg Gomeles. Het was één uur 's nachts. De rouw van de fonteinen ketste tegen de muren der stilte. IJspegeltjes dropen van de daken en traanden over de ruiten van balkondeuren. De tastbare pijn van het verijsde water werd nog verhevigd door deze verbeten slapeloosheid vol druppelend geroffel. De stadsnacht werd tot waanzin opgezweept. | |
[pagina 144]
| |
‘Wie is daar?’ De deur zwaaide open, en don Alhambro klom naar de eerste verdieping. Het hele huis knarste in zijn voegen en huilde om het naamloze martelaarschap van het door naalden doorzeefde doek. Paquita Raya kwam hem tegemoet. Ze droeg een japon van groene zijde met pofmouwen, strak ingesnoerd aan de taille, een met plisseer-tangetjes in de plooi gezette onderrok en een korset met zilveren baleinen dat op het concours van de stad Reus de hoofdprijs had weggekaapt. Aan haar voeten lagen bergen garenklossen en benen priemen, zinnebeeld van zowel vakkundigheid als roem. Noch don Alhambro noch Paquita wisselden een woord, maar zij begreep meteen waar het hem om ging en, vol beeldende scheppingsdrift, begon ze met haar favoriete naalden een fraaie haan in reliëfwerk te borduren. Melancholisch liet don Alhambro zich neer op een stoel. De levende haan, die hij stevig bij zijn poten vasthield, klapwiekte vervaarlijk maar zweeg, voelend hoe Paquita hem met de punt van haar naalden beetje bij beetje het leven benam. Er ging een maand voorbij, en een jaar, en tien jaar. Het timpaan van Kerstmis ging voorbij, en de kartonnen triomfboog van Sacramentsdag. De melancholische don Alhambro kwam er niet toe zijn krant te stichten. Dat was jammer. Maar in Granada telt de dag slechts één onmetelijk uur, en dat uur gaat voorbij met het drinken van water, het draaien om de as van je wandelstok en het staren naar het landschap. Materieel ontbrak de tijd. De reactie en som van inspanningen komt op deze grond maar niet tot stand. Twee plus twee is nooit vier in Granada. Het blijft altijd twee en twee, zonder dat het ooit tot een fusie komt. De laatste dagen van zijn leven kwam don Alhambro zelfs niet meer op straat. Urenlang zat hij roerloos te staren naar een plattegrond van de stad, peinzend hoe ze zich eigendunkelijk zou verheffen op de wereldkaart. Zijn haan stond voor de schrijftafel, een beetje wanhopig en kennelijk met de roeping om voor weerhaan te spelen. En zo, er steeds op uit met zijn stadsgenoten van mening te verschillen zonder dit meningsverschil met zoveel woorden te durven uitspreken, bereikte don Alhambro de rand van de waterput waarvan men, zonder toelichting of lafenis, de ultieme slok moet proeven. Doch hoe lang duurde zijn martelgang! Het was een langspeelmartelgang. Granada brak in duizend scherven voor zijn door de ouderdom verglaasde ogen. | |
[pagina 145]
| |
Nog tijdens het burgemeesterschap van don Adolfo Contreras y Ponce de León had hij op Plaza Nueva de laatste, in de bosjes van de Rode Heuvel gevangen nimf zien verbranden. Ze zong als een kwartel en had als haren gitaarsnaren. Nog dagen later bleef de grond bezaaid met viooltjes waarin je voeten wegzakten als in confetti na afloop van het carnaval. Dezelfde ochtend waarop het plan van aanleg voor de Gran Vía - die zo sterk heeft bijgedragen aan de misvorming van het karakter van de huidige generaties Granadijnen - zijn beslag kreeg, overleed don Alhambro. Vier kaarsen. Four candles. Niemand op zijn begrafenis. Of toch. De zwaluwen. The swallows. Zielig. Na de uitvaart stortte de haan zich uit het raam de gevaren van de straat en van het leven in. Zo laag viel hij dat hij in Puerta del Vino Engelsen om een aalmoes vroeg en aanpapte met twee fluitspelende dwergen die met stiertjes van suikergoed leurden. Een ordinaire straatslijper. En op een mooie dag: foetsie. Toen mijn vrienden besloten dit tijdschrift te stichten, wisten ze er geen naam voor. Ik kende het verhaal van don Alhambro's haan, maar durfde hem niet te laten herrijzen, tot ik opeens enkele dagen geleden de haast voltallige redactie op bezoek kreeg. Het gezelschap was goedgemutst en had een fraaie haan bij zich. Hij had Rolls Royce-blauw met koloniaalgrijze veren en een hals van heerlijk Falla-blauw dat nog feller schitterde op zijn sporen. ‘Waar komt die haan vandaan?’ ‘Ik ben de haan van don Alhambro!’ ‘Die mag opkukelen!’ schreeuwde iedereen. ‘Ik verrijs om jullie te hulp te snellen en op te klimmen naar de titel waar ik zo naar hunker en waarvoor ik geschapen ben.’ ‘Als titel voel ik nog het meest voor De zucht van de Moor,’ zei ik. ‘En ik voor Romeo en Julia,’ zei iemand. ‘En ik voor Een glas water!’ riep een stemmetje. ‘Heren, alstublieft!’ schreeuwde de haan. ‘Ik verlang niet dat jullie er de denktrant van don Alhambro op nahouden; ook ik ben van mening veranderd. Maar wijs me niet af om mijn verhaal, dat kan ik niet hebben. Hier kan niets gebeuren buiten mijn verhaal. Ik ben mooi. Ik kondig de dageraad aan, en als titel zal ik altijd onvervangbaar zijn.’ Er volgde een heftige discussie, waarbij de haan allertederst begon te flemen. | |
[pagina 146]
| |
‘Genoeg, vrienden!’ sprak ik krachtdadig. ‘Ik neem de hele verantwoordelijkheid op mij. Op naar de titel, jij!’ We gooiden de balkondeur open en de haan wiekte op naar de titel in heel de glans van zijn vedertooi. Titel geworden van top tot teen, groette hij ons in een onuitsprekelijke taal. De taal van water en hyacint. Het vers van wie een gitaar stukslaat op de branding van het ochtendgloren. De dahlia in de olijf, het woud in de handpalm. Spel en leugen. Wij hebben getoost op de haan die opwiekte naar de titel van dit tijdschrift. We lieten hem terloops vier fonkelnieuwe satijnen kippen te voorschijn toveren, opdat hij met zijn snavel her en der vurig leesvoer op zou scharrelen zodra het daglicht schemert in de letterkast. En terwijl mijn vrienden nog applaudisseerden, luisterde ik ontroerd naar don Alhambro's glimlach die ik nog net opving, verpakt in zijn gewatteerde doodkist. Kraai maar, haan, en weer haan, en andermaal! Kraai maar gerust onder je vuren hoedje, want misschien is één van je kippen wel die met de gouden eieren.
(9 maart 1928) |
|