De Tweede Ronde. Jaargang 13
(1992)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
DroogbloemenGa naar voetnoot*
| |
IIJe hebt je opgericht. De buiging
die het ijzer maakt geeft handen
rust en evenwicht. Een kamer in,
een kamer uit, door een gang en
weer een kamer en glas dat boven
trapportalen zweeft, een ruit van
opgesneden kleur. Palmgeel waait,
de porte-brisée smoort elk geluid.
Waarom nog dralen? De zon ligt
doodstil op een uitgebleekt balkon.
| |
[pagina 37]
| |
IIIGa zitten, Fréderique, in de koelte
staat een stoel. Op de tafels liggen
glanzende servetten, geringde dode
vogels, secuur gebroken vleugels,
messeleggers en een droogboeket
vol eenzaamheid verrast. Terecht
is het bijeengebracht in deze vlakke
regelmaat; het ligt voor altijd vast.
Hoelang zal het nog duren voor je
het gevoel krijgt dat van deze uren
weinig overblijft; wanneer je opstaat
is het al voorbij, voorgoed verdreven.
| |
IVWij vallen samen. Tegelijkertijd is
niets hetzelfde, geschuif heeft nare
consequenties. Zelfs ons stemgeluid
veroorzaakt haperingen in de tijd.
En de tram die van het plein afrijdt
laat de stilte achter. Wat zo volmaakt
geboekstaafd wordt als een gedachte
staat echter los van elke bijbetekenis.
| |
VOnlangs werd de tijd verzet, niet echt,
alleen maar door de woorden. Licht
kwam achter letters aan, zo simpel
dat het haast bestierf. We hoorden
| |
[pagina 38]
| |
niet wat was, gissend in het ongerijmde.
En deze puurheid duurde voort aan
wie het kon verdragen. We gingen weg,
we bleven even, het ogenblik verzonk
tussen de regels die niemand wilde lezen.
| |
VIDe tram rijdt af en aan, getij. Veel
doet er niet toe, gekomen is gebeurd.
Onder de arcade de geur van sleetse
hyacinten, een kind fietst even mee.
Een raam gaat dicht, een uitzicht wordt
gesloten. De zee beweegt incognito.
Je bekijkt het licht dat boven water
is ontstoken, hoe wit de duisternis.
| |
VIIJe bent besloten zolang de duinpan duurt
en rust met in de rug de vissersboten.
En de zon geeft aan de struiken bramen,
een wolk lijkt op een dier. De wind;
wind gaat over hoofden naar het noorden
en nog verder, seinpostwaarts zoals
de woorden. Je spreekt je uit, te onbesuisd
omdat je niet wilt weten hoe of wat.
| |
[pagina 39]
| |
VIIIVerder heen dan ik kan zien
lijkt zij als een plant te wachten
alsof de stilstand in haar hoort.
Schijnbaar onbewogen blijft zij
naar een weerwoord zoeken, een
kopje thee staat onberoerd. Vier
minuten eenzaamheid, de klok
kruipt naar een uur en op de slag
verplaatst de tijd zich machteloos.
| |
IXAan een duinflank hangt onthecht
de wind, je kijkt en onderwijl begint
de zee te dalen, zomaar zonder enig
teken. Een karrespoor vindt water,
beteugelt wielen, slijpt gedachteloos
aan zand en schelpen, verlaat het rechte
pad voor een moment, wijkt af en gaat.
Je staat er, echt en ongebroken, met
een tuiltje duizendguldenkruid. Je hebt
niet in de gaten dat je in jezelf praat.
| |
XOm je heen is rustig water,
een helder glas misschien.
Een tafelkleed weerkaatst
het licht dat door de nerven
valt vertraagd - zo kom je
| |
[pagina 40]
| |
je weer tegen. Op de vloer
staan gele strepen, veeg ze
nog niet uit. En blijf hier
wijs geworden in de schaduw,
je hebt vooral geen haast.
| |
XIAls er sprake is van lichaamstaal,
het aderzwellen vaag paarsblauw
langs sleutelbenen, onderarmen
als rotan om de romp gekromd,
dan weet ik dat ik zwijgen moet.
Zo goed als zeker zie ik je pupil
verwijd het droogboeket bekijken.
De stengels laten los, de kelken
breken. Er is nauwelijks verschil,
in het herbarium dit zelfportret.
| |
XIIDe droogte gaat voorbij tenslotte,
het leven komt weer in de stenen,
de vruchtbeginsels zijn de eerste.
Het anonieme staan - we kunnen
niets riskeren - omgeeft ons met
een nieuwe huid, een tweede. Van
weinig zijn we zeker. Zodra de zon
met kracht is teruggekeerd, gaat
vers water tussen stengels zweven.
|