De Tweede Ronde. Jaargang 13
(1992)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Coba
| |
[pagina 12]
| |
Ik kwam thuis van de avondschool. Ze zat weer eens voor de piano te peinzen. Haar altijd zo rechte rug - ook zonder leuning had ze altijd een kaarsrechte houding - was licht gebogen, haar hoofd stond iets naar voren. Was dat die ochtend ook al zo geweest? ‘Gaat u spelen?’ Ontkennend schudde ze het hoofd. ‘De pianostemmer hoeft niet meer te komen, mijn vingers worden stijf.’ ‘En ik hoopte zo op Beethovens pianosonate opus 109,’ probeerde ik. Ze keek naar het zwarte salamanderkacheltje. ‘De winter komt, kolen zijn duur.’ Ik dacht aan de pianostemmer. Gelukkig, van die aansteller was ik af. Die lange vent met zijn zwarte vilten hoed met brede slappe rand en zijden sjaal als een strik om de hals geknoopt. Hij had krullend blond haar. Moeder schonk hem altijd overdreven veel aandacht. De dag voor zijn komst bakte ze een vanillecake. Voor hem gebruikte ze de dure thee uit het rode busje waarop Twinings of London/Earl Grey Tea stond. Na zijn arbeid verzocht hij haar iets te spelen opdat hij kon beoordelen of hij het instrument zuiver had gestemd. Ik zat tegenover hem aan de kale, houten tafel. Genietend nipte hij van de thee en brak een stuk van zijn plak cake af. Hij had nota bene twee plakken gekregen. Moeder vroeg: ‘Wat zal ik spelen?’ Ze had warempel een blos. Als ze begon te spelen plantte hij zijn ellebogen op de tafel, leunde met zijn voorhoofd op zijn handen en staarde naar het tafelblad. Af en toe zag ik zijn mond trillen. Kom maar eens naar haar gebonk luisteren, dacht ik nijdig. Hij vroeg weinig voor zijn werk. Ik berekende hoeveel piano's hij wel moest stemmen voor hij vijftig gulden had verdiend. ‘Kolen zijn duur,’ herhaalde ze. ‘De piano moet worden verkocht. Ik zal hem missen maar het zal me ook opluchten.’ Ik schrok. ‘Verkopen? Dat kunt u niet menen.’ Ze trok de wenkbrauwen op. ‘Jij speelt toch niet of vergis ik me?’ Op dat moment besefte ik dat onze muziek voorgoed voorbij was, dat na de verkoop alles in ons leven drastisch zou veranderen. Ze sloot de klep, streelde er even over. ‘Hier ben je uitgezongen,’ zei ze.
Steeds vaker trof ik haar in bed aan. Ik moest nu koken - waarvan ik weinig terechtbracht -, de woning schoonhouden, boodschappen doen. Ik | |
[pagina 13]
| |
rende van hot naar her. Zowel thuis als op kantoor werd er voortdurend beslag op me gelegd; ik kwam pas in balans als ik alleen met mezelf was. Ik nam me voor later zo veel mogelijk alleen te zijn; iedereen die zou pogen mijn tijd op te eten zou ik onverbiddelijk afketsen.
Moeder kwam niet meer op straat. Ze klaagde niet. Vaak leek het alsof ze helemaal niet meer in de woning aanwezig was. Op een nacht maakte ze me wakker. Ik keek op mijn wekker, het was drie uur. Ze ging op de rand van het bed zitten. Ik keek naar haar vellerige hals, haar nachtjapon hing als een zak om haar wegslinkende lichaam. ‘Als ik nog zieker word moet je vier buisjes Soneryl halen,’ zei ze. ‘Dan ben ik van dat gedonder af.’ Af en toe nam ze driekwart van zo'n roze tabletje om te kunnen slapen. Als ik zo'n buisje bij de apotheek kocht - dat kon zonder recept - moest ik op een papiertje mijn naam en handtekening zetten. ‘Je bent langzamerhand op een leeftijd dat je je alleen best kunt redden. Als je maar blijft doorleren, die ULO is onvoldoende, het is een zwakke start.’ Ze legde even een hand op mijn haar en ging naar de huiskamer waar haar bed stond. Vier buisjes Soneryl en ik ben vrij, dacht ik.
Op een zaterdagmiddag werd er bij ons gebeld. Het bleek een predikant te zijn die ons adres had gekregen van iemand die moeder had gekend toen we op die ene kamer aan de Stalinlaan driehoog-achter woonden. De dominee trok een stoel bij en ging naast haar bed zitten. Ik ging thee maken. Toen ik met het dienblad de kamer binnenkwam hoorde ik haar nog zeggen: ‘Begint u niet wéér over God, dan word ik godslasterlijk.’ De predikant bedankte me voor de thee. Toen hij vertrok zei hij tegen moeder dat hij ‘ondanks alles’ blij was te kunnen helpen. ‘Helpen? Waarmee?’ Ze vertelde dat we een vrouw in huis zouden krijgen die haar zou verzorgen en voor ons zou koken. Verbaasd vroeg ik of de kerk dat ging betalen. We waren net iets minder berooid dan de bekende kerkratten. ‘Die vrouw is vijftig, heet Coba Smit en komt uit Kampen. Ruim twee jaar heeft ze hier in Amsterdam een blinde mevrouw op leeftijd verzorgd. | |
[pagina 14]
| |
Die is onlangs overleden. De dominee vertelde dat Coba een getuigschrift heeft gekregen waarin staat dat ze ijverig, eerlijk en een uitnemend goede huisvrouw is. Ze is van artikel eenendertig, een afsplitsing van de gereformeerde kerk, een streng geloof. Door een schepsel van God te helpen krijgt ze in het hiernamaals haar beloning. Van mij vraagt ze tien gulden zakgeld per week plus kost en inwoning. Dat zijkamertje komt nu goed van pas.’ Ik opperde dat tien gulden per week wel veel was. Wie weet hoeveel dat mens zou eten.
Coba mat zo'n één meter dertig. Ze had een forse bochel. Haar armen waren bijzonder lang. Ze bezat geen zichtbare borsten. Haar gezicht was langwerpig, op haar spitse kin troonde een grote purperrode wrat waaruit lange haren groeiden. Ze droeg bruine rijglaarsjes. Ze had de gewoonte om in huis een doorzichtig regenkapje te dragen. Als ze boodschappen ging doen verving ze het door een zwart, uit riet gevlochten hoedje. Ze maakte het huis niet goed schoon. Na enige maanden lag overal duimendik het stof, plokken vlogen op als je liep. Het gasstel was bruin aangekoekt evenals de pannen. De blinde mevrouw had haar een ‘uitnemend goede huisvrouw’ genoemd, kunst, zij zag niks. Ze moest vast een mankement aan haar smaakpapillen hebben gehad. Coba flikkerde alle mogelijke troep in één pan en wij aten het braaf op. Bijna moest ik kotsen toen Coba me eens vertelde dat we een stamppot met fijngesneden koeie-uier hadden gegeten. Misschien aten we zonder het te weten wel treife. Als een vogelverschrikster liep ze in de rafelige jurken van de blinde mevrouw. Aangezien deze haar te lang waren had ze het probleem eenvoudigweg met een schaar opgelost. Ik bedacht dat ze wel driemaal in moeders beige klokmantel paste. Ik vroeg me af hoe lang ze al in kleding van gestorvenen liep. Dankzij de onvermoede kracht in haar lange armen kon ze moeder in bed omdraaien. Ze moest haar tenslotte ook wassen. Moeder accepteerde haar hulp zonder een spoor van dankbaarheid. Veel conversatie was er niet tussen beiden. Als Coba met haar Kampense accent over de bijbel en het geloof wauwelde deed moeder alsof ze doof was. Eens onderbrak ze het gepreek met: ‘Hebben we voldoende aardappels in huis?’ Soms kreeg moeder even iets milds - een soort van capitulatie. Ze nam | |
[pagina 15]
| |
het dan zelfs voor Coba op. ‘Je moet niet zo hatelijk naar haar kijken. Stel je eens voor dat jij het je hele leven met zo'n verkreukeld lichaampje moet doen. Daar taalt toch geen man naar. Niet ìk ben hier de stakker maar zìj.’ Ik klakte met mijn tong. ‘Maar wel een lastige stakker.’ Volgens Coba was ze eens door een haar onbekende man op het station van Enschede ten huwelijk gevraagd. Haar oogjes glommen als ze dat weer eens ophaalde. ‘Moar ik èb het niet gedoan.’ Het heksachtig hoofdje schudde een vastbesloten nee.
Op een nacht werd ik van iets wakker. Ik voelde dat er iemand naast mijn bed stond. Nog slaapbeneveld keek ik door mijn oogharen. Verlicht door een kaarsvlammetje zag ik Coba's gezicht, dat me aandachtig opnam. Ze droeg haar regenkapje nog. Na een dikke minuut schuifelde ze onhoorbaar weg. Nu wist ik zeker dat we een echte heks in huis hadden. Graag luisterde ik naar onze radiodistributie. Er was veel klassieke muziek. Elke zondagavond werd een deel van het bijzonder spannende science fiction-hoorspel ‘De sprong in het heelal’ uitgezonden. Coba besliste dat ik op zondag niet naar de radio mocht luisteren omdat het de dag des Heren was. Heftig protesteerde ik, maar voor haar was het een halszaak. Ze dreigde ons te verlaten als ik het toch deed. Tandenknersend berustte ik. Ze beweerde dat de radio een uitvinding van de duivel was. ‘Ik ben niet van plan me nog langer door die heks te laten koeioneren!’ Moeder loosde een diepe zucht en bracht een trillende hand naar haar voorhoofd. ‘Dan moet ik naar een verpleeginrichting. Zie je mij op een kamer met vijf klagende vrouwen liggen? Dat het zover moest komen, ik heb mezelf ruimschoots overleefd.’ Bijna had ik de aankoop van de vier buisjes Soneryl te berde gebracht - de tijd ervoor was immers gekomen.
's Zondags ging Coba tweemaal naar de kerk. Ze werd altijd opgehaald door twee truttige dames van uitzonderlijke lengte die, evenals zij, geheel in het zwart waren. Ze zette haar regenkapje af en haar hoedje op. Ze groette ons en zei dat we er een fijne zondag van moesten maken. ‘Er zit niets anders op,’ antwoordde moeder. | |
[pagina 16]
| |
Vanuit het raam keek ik het sombere stel na. Coba liep als een gedrochtelijk kind tussen beiden in. Ik repte me naar de luidspreker van de radiodistributie.
Op een zondagochtend kwam Coba uit de kerk thuis, vergezeld van twee meisjes van mijn leeftijd. Ze waren helemaal in het zwart en droegen truttige hoedjes. Ze deden heel verlegen. Coba ging meteen thee zetten. ‘Go moar 'ns effens met de meisjes praat'n.’ Bemoedigend knikte ze me toe. Bedremmeld gingen ze aan de tafel zitten. Bedeesd vroegen ze aan moeder hoe het met haar ging. ‘Uitstekend, het kan werkelijk niet beter.’ Coba kwam met de theepot binnen. ‘Fraans werk op 'n kaantoor, hij goat tweemoal per week naar ene avondschool, hij kan toch zó goed leer'n.’ Geïmponeerd knikten de meisjes. Ik vroeg me af waarom ze hun bespottelijke hoofddeksels ophielden. Angstvallig omklemden ze hun zwarte tasjes op hun schoot. Ik kreeg weer obscene fantasieën, zag mezelf onder de tafel duiken, hun zwartbejurkte knieën uiteenduwen en vervolgens... ‘Noe, zeg 'ns wat?’ vroeg Coba. Ik haalde mijn schouders op en zweeg. Moeder, gesteund door een extra kussen, zat rechtop in bed en bekeek met kritische blik het tafereel. Ik was er zeker van dat ze inwendig lachte. Om halféén maakte Coba boterhammen met kaas voor allemaal. Welja, dacht ik, de halve kerk vreet hier en ik me maar kapot sappelen. Na de broodmaaltijd vertrok het stel naar de tweede kerkdienst. Ik bracht de bordjes en kopjes naar de keuken. ‘Wat vindt u daar nu van?’ Smalend lachte ze. ‘Coba als Schadchen’.Ga naar voetnoot* ‘Wat een saaie meisjes’, verzuchtte ik. ‘Ze zijn wel degelijk’, merkte moeder op. ‘Zo'n meisje is onwankelbaar trouw aan haar echtgenoot al is het alleen maar om aan hel en verdoemenis te ontkomen. Jammer dat ze tijdens dit leven al grotendeels zijn ingeslapen’. |
|