De Tweede Ronde. Jaargang 13

[p. 169]

Vertaalde poëzie

[p. 170]

Zeven gedichten
Yves Bonnefoy^*
(Vertaling Peter Verstegen)

Douve spreekt
1

Soms, zei je, als je in de vroege ochtend
Over donkere wegen dwaalde,
Dat ik van stenen de hypnose deelde,
Dat ik blind was als zij.
Toen kwam de wind die mijn komedies
In het bedrijf van sterven heeft verklaard.

Ik verlangde naar zomer,
Een woeste zomer zou mijn tranen drogen,
Toen kwam de wind die groeide in mijn leden,
En ik ontwaakte en ik had verdriet.

* Yves Bonnefoy, geb. in Tours, 1923, oogstte onmiddellijke roem met zijn debuutbundel Du mouvement et de l'immobilité de Douve, 1953. Hij ontwikkelde zich tot een van de belangrijkste intellectuelen van het tegenwoordige Frankrijk, een geducht criticus, een diepzinnig essayist en een vertaler van Shakespeare. Sinds 1981 doceert hij ‘poétique comparée’ aan het prestigieuze Collège de France. Belangrijke bundels: Hier régnant désert, 1959, Pierre écrite, 1965, Dans le leurre du seuil, 1975, en la Présence et l'Image, 1983. Bonnefoy ontving de Grand prix de l'Académie française voor zijn gehele oeuvre.

Douve parle
I

Quelquefois, disais-tu, errante à l'aube
Sur des chemins noircis,
Je partageais l'hypnose de la pierre,
J'étais aveugle comme elle.
Or est venu ce vent par quoi mes comédies
Se sont élucidées en l'acte de mourir.

Je désirais l'été,
Un furieux été pour assécher mes larmes,
Or est venu ce froid qui grandit dans mes membres,
Et je fus éveillée et je souffris.

2

O fataal jaargetij,
O naaktste aarde, als een lemmet naakt!
Ik smachtte naar de zomer,
Wie heeft in 't oude bloed dat staal gebroken?

Echt, ik was toen blij toe
Om dood te gaan.
Geen ogen meer, mijn handen graag besmeurd
Door een eeuwige regen.

II

O fatale saison,
O terre la plus nue comme une lame!
Je désirais l'été,
Qui a rompu ce fer dans le vieux sang?

Vraiment je fus heureuse
A ce point de mourir.
Les yeux perdus, mes mains s'ouvrant à la souillure
D'une éternelle pluie.

[p. 171]

[Nederlands]

Ik schreeuwde, keerde mijn gezicht de wind toe.
Haten, waarom, huilen, waarom, ik leefde,
De dag en die hevige zomer stelden me gerust.

[Frans]

Je criais, j'affrontais de ma face le vent...
Pourquoi haïr, pourquoi pleurer, j'étais, vivante,
L'été profond, le jour me rassuraient.

3

Dat sterve nu het woord
Op deze kant van 't zijn die ons zo blootstelt,
Op deze dorheid waar alleen
De wind waait van de eindigheid.

Laat hij die rechtop als
Een wijnstok brandde,
Laat de finale zanger van de top afrollen,
Het weidse onderwerp verhelderend
Waarover niets te zeggen valt.

Dat sterve nu het woord
Op dit lage niveau waar jij weer bij mij bent,
Dat weer de haard van het geschreeuw zich sluit om
Onze gloeiende woorden.

Dat door mijn dood de kou vertrekt en zin verkrijgt.

III

Que le verbe s'éteigne
Sur cette face de l'être où nous sommes exposés,
Sur cette aridité que traverse
Le seul vent de finitude.

Que celui qui brûlait debout
Comme une vigne,
Que l'extrême chanteur roule de la crête
Illuminant
L'immense matière indicible.

Que le verbe s'éteigne
Dans cette pièce basse où tu me rejoins,
Que l'âtre du cri se resserre
Sur nos mots rougeoyants.

Que le froid par ma mort se lève et prenne un sens.

[p. 172]

Ware naam

Ik noem 't kasteel dat jij geweest bent leegte,
Je stem nachtje gezicht afwezigheid,
En als je zult verzinken in de dorre grond
Noem ik de bliksem die jou droeg het niets.

Het sterven is een land waar jij van hield. Ik ga
Een eeuwigheid over jouw sombere wegen.
'k Vernietig je verlangen, vorm, geheugen,
Ik ben je vijand en ik ken geen meelij.

Ik noem je oorlog en de vrijheid van
De oorlog leef ik op jou uit, 'k heb in
Mijn handen je gezicht, doorleefd en donker,
En in mijn hart het land verlicht door onweer.

Vrai nom

Je nommerai désert ce château que tu fus,
Nuit cette voix, absence ton visage,
Et quand tu tomberas dans la terre stérile
Je nommerai néant l'éclair qui t'a porté.

Mourir est un pays que tu aimais. Je viens
Mais éternellement par tes sombres chemins.
Je détruis ton désir, ta forme, ta mémoire.
Je suis ton ennemi qui n'aura de pitié.

Je te nommerai guerre et je prendrai
Sur toi les libertés de la guerre et j'aurai
Dans mes mains ton visage obscur et traversé,
Dans mon coeur te pays qu'illumine l'orage.

Waar lichaam

De mond gesloten, het gezicht gereinigd,
Het lichaam schoon, die lichtende bestemming
Begraven in de aarde van het woord,
En 't laagste huwelijk is feit geworden.

Smoor jij de stem die mij heeft toegeschreeuwd
Dat wij gescheiden waren, wild en schichtig,
Die ogen dichtgemetseld: 'k hou Douve als dode
In eigen hardheid met mij opgesloten.

Hoe groot de kilte ook die uit jou opstijgt,
Hoe heet het ijs van onze innigheid,
Douve, ik spreek in jou en ik omknel je
Binnen de daad van kennen en benoemen.

Vrai corps

Close la bouche et lavé le visage,
Purifié te corps, enseveli
Ce destin éclairant dans la terre du verbe,
Et le mariage le plus bas s'est accompli.

Tue cette voix qui criait à ma face
Que nous étions hagards et séparés,
Murés ces yeux: et je tiens Douve morte
Dans l'âpreté de soi avec moi refermée.

Et si grand soit le froid qui monte de ton être,
Si brûlant soit le gel de notre intimité,
Douve, je parle en toi: et je t'enserre
Dans l'acte de connaître et de nommer.

[p. 173]

Op de stem van Kathleen Ferrier

Zoetheid en ironie kwamen geheel tezamen
Voor een vaarwel van nevel en kristal,
Het ijzer schiep met diepe slagen bijna stilte,
Gesluierd was de lichtglans van het zwaard.

Ik zing lof van de stem vermengd met de kleur grijs
Die aarzelt voor de verten van verloren zang
Alsof aan gene zij van alle pure vorm
Andere zang, de enig absolute, beefde.

O licht en niet-zijn van het licht, o tranen
Die hoger glimlachen dan angst of dan verwachting,
O zwaan, bestaande plaats in niet bestaand zwart water,
O bron, wanneer de avond zwaar gevallen was!

Het lijkt of jij de beide oevers kent,
Totale vreugde en totaal verdriet.
Ginds, in het licht, tussen het grijze riet,
Lijkt het alsof jij put uit eeuwigheid.

A la voix de Kathleen Ferrier

Toute douceur toute ironie se rassemblaient
Pour un adieu de cristal et de brume,
Les coups profonds du fer faisaient presque silence,
La lumière du glaive s'était voilée.

Je célèbre la voix mêlée de couleur grise
Qui hésite aux lointains du chant qui s'est perdu
Comme si au delà de toute forme pure
Tremblât un autre chant et le seul absolu.

O lumière et néant de la lumière, ô larmes
Souriantes plus haut que l'angoisse ou l'espoir,
O cygne, lieu réel dans l'irréelle eau sombre,
O source, quand ce fut profondément le soir!

Il semble que tu connaisses les deux rives,
L'extrême joie et l'extrême douleur.
Là-bas, parmi ces roseaux gris dans la lumière,
Il semble que tu puises de l'éternel.

[p. 174]

Omslag van het licht

Wij zien elkaar al niet meer in hetzelfde licht,
Veranderd zijn aan ons de handen en de ogen.
De boom is dichterbij, de bron spreekt met meer kracht,
Dieper gaat onze pas, te midden van de doden.

God die niet is, leg toch uw hand op onze schouder,
Geef ons gestalte door de zwaarte van uw weerkeer,
Vermeng nu helemaal met onze ziel die sterren,
Dat bos, die vogelroep, die schaduw en die dagen.

Zweer uzelf af in ons zoals een vrucht uiteenvalt,
Wis ons uit in uzelf. Onthul aan ons
De mysterieuze zin van wat toch maar gewoon is
En zonder vuur verviel tot liefdeloze taal.

La lumière, changée

Nous ne nous voyons plus dans la même lumière,
Nous n'avons plus les mêmes yeux, les mêmes mains.
L'arbre est plus proche et la voix des sources plus vive,
Nos pas sont plus profonds, parmi les morts.

Dieu qui n'es pas, pose ta main sur notre épaule,
Ébauche notre corps du poids de ton retour,
Achève de mêler à nos âmes ces astres,
Ces bois, ces cris d'oiseaux, ces ombres et ces jours.

Renonce-toi en nous comme un fruit se déchire,
Efface-nous en toi. Découvre-nous
Le sens mystérieux de ce qui n'est que simple
Et fût tombé sans feu dans des mots sans amour.